Het vrouwelijk genie: Artemisia’s kracht en passie

Door Anneke Smelik 

In het najaar 2021 vindt een tentoonstelling plaats over de geniale zeventiende-eeuwse kunstenares Artemisia Gentileschi in het Rijksmuseum Twente (26 Sept – 23 Jan)

De zus van Shakespeare

Als jonge student in de jaren zeventig engageerde ik me met de opkomende vrouwenbeweging. Vrouwen stelden de vraag: waar zijn de vrouwelijke wetenschappers, schrijvers en kunstenaars? Dezelfde vraag hield vijftig jaren eerder al een modernistische schrijfster bezig, nadat een man tegen haar had gezegd dat een vrouw ‘nu eenmaal’ geen genie kon zijn. Virginia Woolf fantaseert over een vrouwelijk genie: Judith Shakespeare. In een essay in Een kamer voor jezelf uit 1929 beschrijft zij de mogelijke levensloop van de imaginaire zus van de toneelschrijver William Shakespeare. Hoe slim ook, op school zou zij niet zijn toegelaten. Ze zou door haar ouders ontmoedigd zijn om zelf te leren lezen, schrijven, en studeren. Als ze al ambities had om het theater in te gaan, zoals haar grote broer, dan mocht ze als vrouw niet acteren. Ook had ze geen levenservaring kunnen opdoen door buitenhuis te werken of naar de kroeg te gaan. Woolf vervolgt Judith’s fictionele leven: ze liep weg van huis om te voorkomen dat ze op jonge leeftijd uitgehuwelijkt zou worden. Maar onbeschermd door een vader of echtgenoot zou ze vermoedelijk ongewenst zwanger zijn geraakt en zelfmoord hebben gepleegd vanwege de schande. Of ze zou in het kraambed zijn gestorven. Een treurig leven voorziet Woolf voor intelligente en creatieve vrouwen uit de midden- of hogere klasse.

Kunstenaressen

In de tweede feministische golf duiken geesteswetenschapsters de musea en archieven in. In alle hoeken en gaten hebben zij heel wat vrouwen opgediept: heldinnen, schrijvers, schilders, componisten, wetenschappers. Aha, ze waren er wel! De geschiedenis kon herschreven worden. Dat was het begin van vrouwenstudies in de jaren zeventig en tachtig: een immense revisie van de geschiedenis om plek te maken voor de vrouwen die er altijd zijn geweest maar in de vergetelheid waren geraakt. 

Zo werd Artemisia Gentileschi herontdekt in de tweede feministische golf. Najaar 2021 vindt een tentoonstelling plaats in het Rijksmuseum Twente in Enschede: Artemisia, Vrouw & Macht. De geniale uitzondering noemt Germaine Greer haar in 1979: een prachtige en krachtige vrouw uit de vroegmoderne tijd die prachtige en krachtige vrouwen schilderde. Dit was de grote ontdekking; hier was het vrouwelijke genie. De evenknie van Michelangelo, Rembrandt of Van Gogh, of, nou ja, eerder van tijdgenoot Caravaggio met wie zij hevig concurreerde. In de afgelopen decennia is veel onderzoek naar Artemisia gedaan, naar haar leven en haar schilderijen. Vele werken zijn herontdekt, opnieuw aan haar toegeschreven en gerestaureerd. Ze is inmiddels zo bekend dat haar voornaam volstaat net als bij beroemde mannelijke schilders. Artemisia is in de canon der groten opgenomen. Zij staat symbool voor de grote vrouwen die in de geschiedschrijving vergeten of weggemoffeld zijn.

Een vrouwelijk perspectief

Artemisia’s schilderijen staan bekend om het vrouwelijke perspectief. Als je bijvoorbeeld haar schilderij Jaël en Sisera (1620) aanschouwt, dan is het duidelijk wie wel of niet kijkt en handelt. We zien een forse vrouw in weelderig vlees in een mooie zijden jurk, die ernstig kijkt naar de slapende, hulpeloze man die daar ligt met blote benen en een kwetsbare buik. De scène speelt zich af in licht en donker, het chiaroscuro dat zo typerend is voor de barokke schilderkunst. Vastbesloten heft Jaël haar hamer hoog op om die het volgende moment met kracht op de tentharing in Sisera’s hoofd te slaan. Artemisia verbeeldt hier een gewelddadige heldin uit de Bijbel, net als bij haar beroemde Judith onthoofdt Holofernes (circa 1618-20). Het is niet het zwaard of het bloed dat uit de hals van de man gutst dat dit schilderij zo indrukwekkend maakt, maar de vastberaden blik van de Bijbelse heldin Judith, vol opgekropte woede, geholpen bij haar daad van gerechtigheid door haar dienstmaagd. 

#MeToo

Vanaf de jaren zeventig is Artemisia een icoon voor het feminisme: als briljante schilder, maar ook omdat zij de traditionele vrouwenrol afwees. Haar persoonlijke leven speelt een rol in haar voorbeeld voor de vrouwenbeweging van vandaag. Nu lijkt het misschien alsof feministen met een anachronistische blik naar het verleden kijken, maar dat is niet helemaal juist. De kunsthistorica Mary D. Garrard laat zien dat feministische ideeën al in de vroegmoderne tijd de ronde deden, ook al bestond het woord nog niet; de fameuze ‘querelles des femmes’. Van Christine de Pizan’s Het boek van de stad der vrouwen uit 1410 (ook een herontdekking in de tweede feministische golf!), langs de geschriften van Italiaanse en Franse dames uit de hogere klassen, tot Anna van Schurman in Nederland: overal schreven vrouwen over hun achterstelling en bepleitten ze gelijkheid voor vrouwen en mannen in bijvoorbeeld huwelijk of toegang tot onderwijs. Ook Artemisia klaagt in haar brieven vaak over haar achtergestelde positie als vrouw. Artemisia schilderde bewust moedige heldinnen om te laten zien dat vrouwen niet minderwaardig waren. 

Artemisia’s schilderijen dienen vaak als iconisch beeld voor vrouwen die zich verzetten tegen seksueel geweld. Vooral het beroemde werk waarin de Bijbelse heldin Judith samen met haar dienstmaagd Holofernes onthoofdt, is symbool geworden voor vrouwelijk verzet, als ware het een @MeToo werk avant la lettre. In Italië ging dit beeld in 2017 viraal op sociale media, en het jaar daarop ging dit beeld viraal op sociale media nadat in de V.S een rechter werd benoemd in het Hooggerechtshof ondanks goed gefundeerde klachten over seksuele intimidatie (Garrard, blz. 68). Hieruit blijkt hoe roemrijk het persoonlijke verhaal en de schilderijen van Artemisia zijn voor nieuwe generaties vrouwen. De verkrachting op jonge leeftijd door een leraar die haar perspectief in de schilderkunst moest bijbrengen, een oudere vriend van de familie met een vrij losbandige reputatie, is een bekend gegeven door de goed gedocumenteerde rechtszaak die erop volgde. De (weliswaar ambivalente) steun van haar vader en familie zijn belangrijk geweest om dit verhaal een andere wending dan gebruikelijk te geven: in plaats van de schuld bij het slachtoffer te leggen, is hier sprake van verzet. De schuld ligt duidelijk bij de verkrachter die veroordeeld werd. Artemisia pleitte zichzelf gepassioneerd vrij van schuld, hoewel haar reputatie als ‘gevallen vrouw’ er voor de rest van haar leven onder heeft geleden. 

Voorbij de mannelijke blik

Dat Gentileschi het opnam voor vrouwen zie je niet alleen in de werken waar sterke en moedige vrouwen een man vermoorden, zoals Judith en Jaël, maar ook in haar schilderijen waarin de vrouwen object zijn van de mannelijke blik. Vaak gaat het om het Bijbelse verhaal van Bathseba en het apocriefe verhaal van Suzanna; vrouwen die door mannen begluurd worden bij het baden. Dit zijn geliefde thema’s in de schilderkunst omdat ze het mogelijk maken een naakte vrouw te visualiseren. Bathseba en Suzanna zijn kuise vrouwen die hun eer bewaken, ook al worden ze door de mannen valselijk beticht van overspel. Het zal duidelijk zijn dat deze verhalen resoneren met Artemisia’s eigen ervaringen. Op de tentoonstelling Artemisia, Vrouw & macht is een Suzanna te zien uit 1622; een schilderij dat pas recentelijk aan haar is toegeschreven. De twee oudere wellustige mannen zitten dicht bij de badende Suzanna, op het punt om haar te grijpen, maar zij wendt haar betraande blik omhoog: kijkt ze angstig, verdrietig, hulpeloos? Het is moeilijk te zeggen, maar belangrijk is dat Artemisia voor het grootste deel Suzanna’s naakte lichaam verhult, doordat die met haar armen en doeken probeert haar eigen lichaam te beschermen. 

Zelfbewust

De herontdekking van Artemisia Gentileschi’s werk sloeg in als een bom: dit zijn schilderijen waarin vrouwen zich met kracht verzetten tegen het mannelijke perspectief. De kracht zit ’m in de forse, sterke vrouwen die Artemisia neerzet; dit is geen frêle vrouwelijk schoon, maar stevige, krachtige lichamen die met passie van het doek afspatten. Vaak schildert zij twee vrouwen die in solidariteit opereren, zoals Judith en haar dienstmaagd. Het zijn vrouwen die zich onttrekken aan de mannelijke blik, vrouwen die boos of brutaal terugkijken, die handelen en zelfs moorden. Artemisia’s leven en werk laten zien dat er een eeuwenlange traditie is van verzet van vrouwen tegen seksueel geweld. Zij is ook een inspiratiebron omdat zij zichzelf afbeeldt als een zelfbewuste schilderes die trots is op haar werk. Zo maakte ze meerdere zelfportretten en zou ze Judith in het schilderij Judith onthoofdt Holofernes hebben gemodelleerd naar zichzelf. In Holofernes zou haar verkrachter Agostino Tassi te herkennen zijn. Ook in het werk Jaël en Sisera zien we een bekende; het gezicht van Sisera zou trekken hebben van Caravaggio, de schilder met wie Artemisia in hevige concurrentie verwikkeld was. En die strijd gaat ze met verve aan.

Als we nog eens goed kijken naar Jaël en Sisera, dan zien we in de kolom van steen op de achtergrond dat Artemisia triomfantelijk haar naam en de datum van vervaardiging in het Latijn heeft geschreven met de mededeling dat zij het schilderij heeft gemaakt. Kortom: zij verbeeldt hier niet alleen vanuit een vrouwelijk perspectief een moorddadige vrouw, een Bijbelse heldin die haar volk redt, maar stelt zich ook zelfbewust en trots op als schilderes. Vanwege haar tegendraadse kunstpraktijk en prachtige schilderijen met krachtige vrouwen is Artemisia tot op de dag van vandaag een feministisch icoon. 

Gebruikte literatuur

Mary D. Garrard, Artemisia Gentileschi: The Image of the Female Hero in Italian Baroque Art, Princeton University Press, 1989.

Mary D. Garrard, Artemisia Gentileschi and Feminism in Early Modern Europe, Reaktion Books, 2020.

Germaine Greer, Vrouwenwerk, Meulenhoff 1980; vertaling van The Obstacle Race, 1979. 

Virginia Woolf, Een kamer voor jezelf. Chaos, 2018. Vertaling van A Room of One’s Own, Bloomsbury, 1929.

Wat leest Helleke van den Braber deze zomer?

Door Helleke van den Braber

Maddadam trilogy  – Margaret Atwood. (de
trilogie bestaat uit Oryx and Crake (2003),
The year of the flood (2009) en Maddadam (2013). Atwood zelf noemt
de Maddadam trilogie liever
“speculative fiction” en “adventure romance” dan science fiction en ik kan beamen
dat deze prachtige, bloedspannende en meeslepende romans weliswaar in een
dystopische  toekomst spelen maar
desondanks huiveringwekkend echt en nabij aanvoelen. Voor wie houdt van
superieur geconstrueerde page-turners.

image


Telegraph Avenue (2012),  Michael Chabon. Alles aan dit boek swingt, of misschien moet ik zeggen heeft swagger – de vloeiende, met slang
doorspekte taal, de setting (een rommelige platenzaak), de personages (die
acteur zijn in blaxploitation films, of muzikant, of verloskundige), de talloze
muziek- en filmreferenties… De roman is met enorme vaart geschreven en schiet
het ene idee(tje) na het andere op je af. Vermoeiend, misschien, maar leuk vermoeiend.

Just
kids
(2010), Patti Smith. Een must read voor wie ook maar een beetje geinteresseerd is in kunstenaarschap.
Smith vertelt in deze memoires over de jaren voordat ze doorbrak met het
protopunk album Horses (1976); jaren
waarin ze samenleefde met fotograaf Robert Mapplethorpe en samen met hem een
plek veroverde in de New Yorkse muziek- en kunstscene. Smith heeft een
aangenaam heldere en scherpe manier van vertellen en weet de (vaak excentrieke,
soms licht belachelijke) mensen om haar heen prachtig te typeren. In één adem
uitgelezen.

How to be a woman (2011)
– Caitlin Moran. Moran schreef jaren voor het muziekblad Melody Maker en vertelt met vaart en humor over haar ervaringen als
vrouw in een mannenwereld, of eigenlijk: als vrouw überhaupt. How to be a woman beschrijft, volgens de
Guardian, “situations so true to life
that you will howl in recognition. It is very, very funny (…) However, if you
are female, and particularly if you are a female under 30, then, tucked around
the jokes, Moran has provided you with a short, sharp, feminist manifesto.” Klopt.

Geschiedenis van een
leven
(in Nederland uitgegeven tussen 1967 en 1984) – Konstantin
Paustovsky. In zes prachtige delen vertelt Paustovsky over zijn omzwervingen in
het Rusland van een eeuw geleden. Deze lyrische autobiografie is zo beeldend
geschreven dat je je onderdeel voelt van de verdwenen wereld die Paustovsky
beschrijft: zijn kinderjaren in Kiev, de gruwel van de loopgraven van de Eerste
Wereldoorlog en de turbulentie van de Russische Revolutie – maar ook zijn
eerste liefdes en beginnende kunstenaarschap. Paustovski beleeft dit alles
intens – niet voor niets staan de zes boeken bekend als ‘een autobiografie van
de ziel’ eerder dan van gebeurtenissen. Ik las de boeken toen ik twintig was en
ze maakten een verplettterende indruk.

Prorail en de kunsten

Door Edwin van Meerkerk

image

De inkt van het vierjaarlijkse advies van de Raad voor
cultuur over de landelijke subsidies aan kunstinstellingen is nog nauwelijks
droog of de krantenberichten over de winnaars en verliezers buitelen over
elkaar heen. Tranen vloeien dit keer rijkelijk bij het Orkest van het Oosten,
bij De Appel en Het Nieuwe Instituut. Gejuich gaat op bij verliezers van
eerdere jaren die door de Raad ‘gered’ worden: Kwatta, het Metropoleorkest. Het
belangrijkste nieuws van dit advies blijft echter onderbelicht: de kritiek die
de Raad uit op het systeem van de Basisinfrastructuur. Daarin zit de angel van
dit advies.

Wat zegt de Raad hierover? De basisinfrastructuur, ingevoerd
in 2008, is ‘geen afspiegeling [meer]
van het voorzieningenniveau dat Nederland in de breedte nodig heeft.’ Om
in de metafoor van het bestel te blijven: de rails liggen op de verkeerde
plaats, en de treinen rijden niet meer op tijd. Dat het dringend noodzakelijk
is dat het stelsel wordt herzien werd in december al duidelijk, bij de nieuwe Erfgoedwet, die een
kerntaak van de Rijksmusea onttrok aan de vierjarige cyclus van de cultuurnota.
Dat roept op zijn minst de vraag op hoe dat zit met andere onderdelen van het
cultuurbestel.

De lakmoesproef voor een herziening van de culturele
basisinfrastructuur is de plaats van de landelijke ondersteunende instellingen.
In feite zijn zij de schakelpunten in de infrastructuur, het Prorail van de
kunsten, waar de producerende instellingen zorgen voor de treinen: de inhoud.
Waar je, naar analogie van het spoor, wel met enige regelmaat de dienstregeling
wil herzien en wil bekijken welke treinen vol zitten en welke niet, moeten
rails en stations langdurig op orde zijn. Dat vergt onderhoud, maar hun bestaan
zelf staat niet ter discussie. Zoals erfgoed in de nieuwe wet tot een
ministeriële verantwoordelijkheid wordt gemaakt die voor onbepaalde tijd aan
een instelling kan worden gedelegeerd, zo zou dat ook moeten gelden voor de
ondersteuningsstructuur van de culturele sector.

Na de kaalslag die ook op dit gebied vijf jaar geleden
begon, zijn er nog vijf ondersteuningsinstellingen die een aanvraag voor de
Basisinfastructuur hebben gedaan: Het Nieuwe Instituut, Digitaal Erfgoed
Nederland, de Boekmanstichting, Dutch Culture en het LKCA. Ook EYE heeft
verwante taken, en het is de vraag of een instelling als Cultuur+Ondernemen
niet in dit rijtje thuishoort. De disciplinaire kennisinstituten zijn
verdwenen, zoals de kunstdisciplines ook in de cultuurnota niet meer leidend
zijn. Bestond die vroeger uit hoofdstukken per discipline, nu legt de minister
de nadruk op sectoroverstijgende elementen: onderwijs, talentontwikkeling,
creatieve industrie, digitalisering, dialoog met de samenleving, bestel en
maatschappelijke meerwaarde. Het zou voor de hand liggen dat deze indeling
terug te zien is in de taakstelling van de ondersteunende instellingen.

Kortom, een toekomstbestendige basisinfrastructuur heeft een
kern van instituten die de uitvoerende, vierjarig gesubsidieerde instellingen
ondersteunen met kennis, advies en inzicht op de genoemde thema’s. De basis
daarvoor is er al: het LKCA voor onderwijs en talentontwikkeling, HNI voor de
creatieve industrie, DEN voor digitalisering, Boekman voor bestel en
maatschappelijke meerwaarde. Ook ondernemerschap (C+O) en internationalisering
(Dutch Culture) lijken onderwerpen die van belang zijn. Uit het advies blijkt
ook dat dit thema’s zijn die door afzonderlijke culturele instellingen niet
voldoende kunnen worden ingevuld. Zo verwijt de Raad de musea ondanks grote
inspanningen op het terrein van de educatie nog altijd gericht te zijn op de
eigen collectie en het eigen aanbod. Voor afstemming, doelgroepenbeleid en het
verwerken van actuele inzichten uit (wetenschappelijk) onderzoek is de bijdrage
van een kennisinstituut hierbij onmisbaar. Thema’s die vragen om onafhankelijke
spelers die kunnen bouwen aan een nationaal en internationaal netwerk, die
kennis kunnen opbouwen, delen en uitwisselen en zo de sector en de overheid
helpen bij het maken van onderbouwde keuzes voor de toekomst. En dat is een
taak die, zo maakt de vergelijking met de wereld van het spoor wel duidelijk,
beter een taak van de overheid is dan één die aan een marktpartij wordt
overgelaten.

Beeld via: https://i.ytimg.com/vi/9luu0dU27Hg/maxresdefault.jpg 

Bussemaker zet cultuureducatie op de eerste plaats. Toch komt er geen euro bij.

Minister Bussemaker maakt van cultuureducatie beleidsprioriteit nummer één. De vlag, zo is overal te lezen, kan uit! Maar op meer geld hoeft de sector echter niet te rekenen, stelt Edwin van Meerkerk, universitair docent Algemene Cultuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. “Er komt geen euro bij”. Ook blijft er volgens hem onduidelijkheid over de inhoud van cultuuronderwijs. Hij adviseert de sector na de eerste vreugde nog eens goed na te denken. Lees hier zijn hele betoog. 

Bussemaker zet cultuureducatie op de eerste plaats. Toch komt er geen euro bij.

A Hollow Victory for the arts

By Rutger Helmers

image

I don’t know how many of you follow
operatic life in Novosibirsk, Russia, but I know I have been, lately. This February,
a local production of Wagner’s Tannhäuser
in Russia’s third largest city became the focal point of fierce debate when
promising young director Timofey Kulyabin and the manager of the Novosibirsk
Opera Boris Mezdrich were charged of ‘intentional public desecration of objects
of religious worship,’ following a law introduced in 2013 – shortly after the
Pussy Riot trials – intended to protect the ‘feelings of believers’. The case
appears symptomatic for the influence of the Orthodox Church in Russian state
policy in recent years, as well as the authorities’ tightening control over
various media, which now apparently also affects opera.

The law in question, which is not very
clear in its definitions, may have implications for many fields of culture and
society. I was confronted with it myself some time ago, when I requested
permission to use a nineteenth-century image from a Russian archive, and was required
to confirm that I would do so without any ‘slogans related to the realization
of extremist or terrorist activity’, without ‘any attributes or symbols similar
to Nazi attributes’, without employing ‘the state symbols of the Russian
Federation (the state coat of arms, flag, and hymn)’, and finally, ‘without
offending the feelings of the faithful.’ It was the last clause that worried me
the most: it was a promise that seemed almost impossible to keep given the
sheer number of people subscribing to one religion or another.

The feelings of believers, of course, have
been very much on our minds lately, since the horrible attack on Charlie Hebdo in Paris. And it seems the
contemporary debate about the freedom of expression is inextricably mixed up
with the notion of terrorism, as opponents of Kulyabin’s Tannhäuser invoked the Charlie
attacks to press their case. Duma member Yaroslav
Nilov
, who heartily supported the prosecution of Kulyabin and Mezdrich,
argued that this would serve to deter others from following their example, and
insinuated that their behaviour might otherwise ‘foster the desire to seek
retribution and commit terrorist acts’ among the hurt believers.

Kulyabin’s production was of the kind often
decried as director’s theatre by conservative operagoers: Wagner’s opera was
given a contemporary setting in which the eponymous hero Tannhäuser was represented
as a film director shooting a movie called Venus’s
Grotto
about the early life of Jesus, which involved both religious imagery
and nudity. The production, it appears, was well received by audiences and the
press, until the Novosibirsk metropolitan Tikhon filed a complaint, claiming he
had received many reports from shocked members of his congregation. Several
thousands of Orthodox activists took to the streets, demanding that the
authorities would respect their feelings, artists throughout Russia rallied for
support of Kulyabin and Mezdrich. The affair is reminiscent of recent
controversial productions elsewhere, like the Düsseldorf
Tannhäuser
in 2013, which was rife with Holocaust-imagery, or the
Metropolitan Opera’s staging of John Adams’ The Death of Klinghoffer last October, which its opponents
denounce as anti-Semitic and pro-terrorist. But as far as I know, in neither of
these cases did the director risk a three-year jail sentence. Could it be, I
wondered, that an opera performance would acquire the same resonance as Pussy
Riot’s punk-rock provocations?

Eventually, on March 10th, the Novosibirsk
court decided to drop the case against Kulyabin and Mezdrich, and the affair
seemed to end well for the proponents of artistic freedom. It was a hollow
victory, however, as the Ministry of Culture responded by sacking Mezdrich. The
Ministry is struggling to maintain a neutral stance and called for the Orthodox
activists to cease their public protests; at the same time, however, Putin’s
press officer Dmitry Peskov
declared that the state had the right to expect that productions by subsidized
collectives ‘would not cause such an acute reaction from public opinion’.

The dust hasn’t settled just yet. This
week, a stand of the Novosibirsk Opera was found vandalized with the text ‘For
Tannhäuser’, and critics continue to question the government’s position: if the
Ministry of Culture is in fact opposed to censorship, they ask, why would they
continue to put the screws on the arts?

Democratic Scholarship?

By Edwin van Meerkerk

image

It’s no joke: starting April 1st, the Dutch are asked to suggest topics for
scientific and scholarly research via a national website, launched by a coalition of the
national Confederation of Industry and Employers VNO-NCW, the Association of Universities
in the Netherlands
the Royal Academy of Sciences, and the national research council
NWO. According to its website, the
Science Agenda ‘consolidates the themes that science
will focus on in the coming years.’

Under the
guise of a democratising measure, the autonomy of academia is being curtailed.
When the overarching science policy of which this agenda is part was launched
several months ago, newspapers received dozens of letters to the editor by scholars denouncing the
measures as inappropriate and threatening to the quality of Dutch research.
While it is too late to stop the agenda, the launching of the crowdsourcing
website helps us to understand what is really happening.

In all
western nations, the arts and sciences have been treated as related domains
throughout the long nineteenth century. Even though the gap has widened since
World War II, their position vis a vis politics and government remains largely
the same. Yet, while in the arts this relationship has been defined in clear
frames, known in Britain as the ‘Arm’s Lenght Principle’, there is no official
position regarding the influence of politics on the academic agenda. Still,
what is happening to universities today, only mirrors what has happend to the
arts over the pas few decades.

Nineteenth-century
Dutch prime minister Johan Rudolf Thorbecke famously stated that “De regering
is geen oordeelaar van wetenschap en kunst” – the government does not judge
science or art. This phrase, generally referred to as the Thorbecke Adage, has
been used to prevent the government from making artistic decisions, while at
the same time legitimising the construction of a large bureaucratic apparatus
aimed at indirect control over the arts. With the Science Agenda, politics is
looking for the same kind of back door into academia.

Image via http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/7/7a/Johan_Heinrich_Neuman_-_Johan_Rudolf_Thorbecke.jpg

De tien beste Nederlandse mecenassen (van de laatste honderdvijftig jaar)

Door Helleke van den Braber

image

The Guardian presenteerde een paar weken terug‘
the 10 best art patrons
’ aller tijden: tien opvallende mecenassen (vijf uit
het verleden, vijf hedendaagse), die de kunsten ieder op hun eigen wijze hebben
ondersteund. Een internationaal gezelschap van gulle gevers, soms bescheiden,
vaak veeleisend, meestal excentriek, dat een al even opvallende verzameling
kunstenaars om zich heen verzamelde.

Het lijstje zet aan het denken. Het
kabinet-Rutte ijvert al
tijden
voor een nieuwe bloei van het Nederlandse mecenaat. Gulle gevers
zouden meer uit de schaduw moeten stappen, ter inspiratie van een nieuwe
generatie weldoeners. Zou een top tien van markante Nederlandse mecenassen
daarbij kunnen helpen? Vast wel. Daarom: anderhalve eeuw vaderlands mecenaat in
tien kleurrijke namen.

1 Johannes
Kneppelhout
(rond 1860; muziek, literatuur,beeldende
kunst). Fanatieke weldoener
met licht neurotische trekjes die graag kunst én levenswandel van zijn protégés
bepaalde; had een voorkeur voor zeer jonge en maximaal kneedbare ‘artisten’. Hoopte
dat zijn protégés zijn naam als weldoener zouden vestigen tot aan het Parijse
hof aan toe. Werd daarin teleurgesteld.

2 Abraham
Wertheim
(rond 1890; theater, muziek, beeldende kunst).
Armlastige kunstenaars die bij deze bankier
binnenliepen gingen zelden met lege handen de deur uit. Wertheim wilde trots
kunnen zijn op cultuurstad Amsterdam en speelde daarom een hoofdrol in de bouw
en financiering van cultuurtempels als de Stadsschouwburg;  gewiekste zakenman met groot hart.

3 Hélène
Kröller-Müller
(rond 1920; beeldende kunst). Kunstminnende
dame
met ijzeren wil
die tonnen uitgaf aan haar kunstcollectie en de bouw van
haar eigen museum, maar wier hoge verwachtingen en onmogelijke eisen haar architect
Van de Velde horendol maakten. Verzekerde hem desondanks dat ze ‘(…) geen
opdrachtgeefster [was]ter wille van mijzelf, maar ter wille van de kunst’.

4 René Radermacher
Schorer
(rond 1930; literatuur, beeldende kunst). Mecenaat
op grote schaal door bescheiden, empathische en wat onzekere aristocraat;
ondersteunde een kring van tientallen schrijvers en kunstenaars; onder hen veel
experimentele avantgardisten. Plus ook nu nog aansprekende namen als Hendrik
Marsman, Jacques Bloem en Charley Toorop.

5 Joop
Colson
(rond 1960; beeldende kunst, literatuur,
muziek). Rijke fotograaf die Kasteel
Groeneveld in Baarn kocht en daarna tevreden toekeek hoe ‘langharige artiesten
in vieze truien (…) fotografen, (…) proletarische dichters uit Het Gooi…’ zijn
kasteel overspoelden. Hielp ondertussen tientallen kunstenaars aan werk, schoof
hen van tijd tot tijd geld toe en betaalde hun studies.

6 Ludo
Pieters
(rond 1970; literatuur). Havenbaron en ‘Vriend en Beschermer’
van Gerard Reve die heel blij met hem was (‘Mijn halve lichaam jeukt al van
woede bij de gedachte alleen  – (…) dat
hij Bescherming, Goederen of Geld zou geven aan anderen dan aan mij’). Begon
als ‘Zeer geachte Heer P.’; werd al snel ‘Lieve Ludo’. Was vooral goed in het
schrijven van bemoedigende brieven: zijn financiële steun was bescheiden.

7 Pieter
Geelen
(huidige tijd; beeldende kunst, literatuur, muziek).
Deze oprichter van TomTom (en zoon van kunstenaarsduo Imme Dros en Harry
Geelen) schonk in 2005 het immense bedrag van 100 miljoen euro aan de door hem
opgerichte Turing
Foundation
. Niet al dat geld gaat naar de kunsten, maar het lijstje
ondersteunde kunstprojecten is desondanks indrukwekkend. Houdt vooral van kunst
die een brug naar het publiek weet te slaan.

8 Robert
Korstanje
(huidige tijd; popmuziek). Energieke ondernemer
die rijk werd in de verpakkingsindustrie; exotisch vanwege zijn liefde voor
metalmuziek en zijn voornemen om de stad Nijmegen met het door hem ondersteunde
(en geleide) festival Fortarock als
metalstad op de kaart te zetten. Financiert ook metal-avonden in poppodium
Doornroosje. Is vanwege zijn ondernemersgeest en stadstrots in feite een
directe nazaat van Wertheim (nr 2).

9 Han Nefkens (huidige tijd; beeldende kunst, mode). Wil  ‘erbij zijn wanneer een kunstwerk geboren
wordt’ en reist de wereld af om opdrachten te verlenen aan cutting edge beeldend kunstenaars. Stelt daarna hun werk
beschikbaar aan gerenommeerde musea,
wat niet alleen de kunstenaars en de musea helpt, maar ook hemzelf een vleugje
onsterfelijkheid verleent. Publiceerde in 2011 een lijvig boek
over zijn goede daden (net als nr 10 overigens, ook
in 2011
).

10 Joop
van den Ende
(huidige tijd; vooral podiumkunsten). De
onbetwiste koning van
het Nederlandse mecenaat, alleen al omdat hij zo vaak op die rol wordt
aangesproken. Schenkt jaarlijks miljoenen euro aan zijn VandenEnde Foundation, maar
selecteert de kunstenaars die ondersteuning krijgen liever niet zelf. Is
desondanks blij weldoener te zijn, want ‘een gevoel van gêne speelt ook mee,
als je achter je naam enige miljarden ziet staan’.

(Volgende keer, op verzoek: een lijstje van de
tien opvallendste Nederlandse ontvangers
van steun sinds 1850. En ja, Reve staat daarop, net als Willem Kloos. En Halina
Reijn.)

Beeld via: http://pixabay.com/nl/geven-en-nemen-verkeersbord-556151/

Art meets money: a moral panic!

By Tessel M. Bauduin

image

Money, or more specifically, capital, is a hot and controversial issue in the art world. As Jan Baetens noted recently on this blog, commerce in and commercialization of the art world are debated subjects. Magazines and newspapers report record after record in sales: just recently, nine New York auctions of art from the 1950s to today raised (combined) $ 2.230.800.000, with Christies alone raising 853 mil. dollar (682 mil. euro). These sales led to, for instance, the Dutch newspaper the NRC, and international art news outlets such as the Art Newspaper and Art News proclaiming it the greatest auction record in history, and noting that ‘never before has so much money been spent on art in such a short period’.

The fact that for instance Triple Elvis by Andy Warhol was auctioned for $81.9m makes people upset, to say the least. There are complaints about the art market being a bubble. Auctions houses, gallery owners, and buyers are accused of speculating. New billionaire buyers on the art market buy art only as an investment; or, at best, they buy art to increase their social standing. All of this is clearly considered deplorable. As Matthew Slotover, co-founder of influential art platform Frieze stated recently at a panel discussion, ‘Money should follow art. Art should not follow money’.

The panel discussion in question was ‘Art, Capital & Avantgarde’, hosted at Amsterdam discussion venue De Balie as part of the Amsterdam Art Weekend programme (28-11-2014). Other speakers included the new director of the Stedelijk Museum, Beatrix Ruf, artist Zachary Formwalt, and sociology professor Olav Velthuis. The discussion’s description asked whether there still even is ‘critical potential to a painting that has become a market-fetish, a toy for speculative investors and a glaring symbol of the global inequality of wealth?’ Indeed, can one even avoid the ‘pitfall, power and influence of big money’?[1] A similar spirit of fear, distrust and even disgust towards money pervaded the panel. Traces of a moral panic were undeniably tangible. Artists, institutions, galleries and also, collectors and buyers should above all be motivated by the quality of art; or such was the consensus. The presence of capital in the art market—and its related associations of speculation and investment—was clearly considered a horrible development. Young rich buyers acquire art works of Hirst, Koons, Warhol or Richter only to store them; in other words, they don’t even have visual access to their art, let alone any aesthetic enjoyment if it. What horror!

The one really valuable contribution to the panel, in my view, was provided by the one scientist on the panel: sociologist Velthuis from the University of Amsterdam. Using data and statistics, Velthuis made clear that the money-discussion is indeed a moral panic, perpetrated by the media, which has nothing to do with actual developments in the art market. Indeed, corrected for inflation, the total amounts made at art auctions have over the past 30 years hardly kept any pace with the growing number of billionaires worldwide. Whatever those new billionaires are doing with their money, they’re certainly not buying art. Velthuis’s book Talking Prices. Symbolic Meanings of Prices on the Market for Contemporary Art (Princeton University Press, 2005) clearly outlines how the panicky art discourse operates, and subsequently demonstrates why it is based on untruths and distortions by using historical data and insightful statistic analysis.[2] Besides for students of art markets, art sociology, patronage and the arts in general, it should be obligatory reading for members of the art world as well.

In the end, the most important question, which touches upon the roots of this debate, remained unanswered. Why, in fact, are money and capital such “dirty” concepts in the art world? Why should art not follow money? Indeed, already in the art market of the Dutch Golden Age collectors were buying art as an investment, or to raise their social status, besides out of appreciation of its aesthetic qualities. In Renaissance times the Florentine Medici family were great patrons of the arts, and they used their patronage to gain further wealth, influence and power. Art has never stood apart from society and that society’s concerns. Obviously throughout the history of the arts aesthetic quality has been talked about as the major qualifier for discussing, collecting and acquiring art, but in the end, money, social standing and other concerns have always played their part in the real transactions of art. Only a cursory study of contracts between artists and patrons will reveal this. This, clearly, is why cultural historians are such a welcome presence in these debates. If only to point out that the notion that art should remain free of any social or financial worth, but be pure, authentic and original and only judged on its aesthetic worth, goes right back to 19th century art discourses. Thus this ‘moral panic’ about art prices is nothing new—and not even true, at that.


[1] De Balie, ‘Art, Capital & Avantgarde’: http://www.debalie.nl/agenda/programma/kunst,-kapitaal-%26-avant+garde/e_9491548/p_11647645/ (accessed 1-12-2014), my translation. 

[2] Read the introduction here: press.princeton.edu/chapters/i8035.pdf. 

Image credits: Steve Lambert, ‘Capitalism Works for me’ at Spaces Gallery, https://www.flickr.com/photos/spacesgallery/6173517984/in/photostream/ shared under creative commons

Kunst, kommer en commercie

Door Jan Baetens

image

‘Het museum onderhoudt geen conflicterende banden met de commerciële kunsthandel.’ Dat was een van de ‘vuistregels voor musea’ die Christiaan Braun, een Nederlandse kunstverzamelaar, kort geleden  in paginagrote advertenties liet afdrukken in Nederlandse kranten. Met die zelfgeschreven regels wilde Braun waarschuwen tegen de belangenvermenging die de museale sector volgens hem steeds meer ondermijnt. De rol van de sector zou met name vooral gehypothekeerd worden door allerhande commerciële belangen. Kunsthandelaars en galeristen, de goudgeile slippendragers van de geldgod mammon, hebben het daarbij vaak gedaan: hun private belangen hangen volgens Braun als een donkere schaduw over de publieke roeping van het museum als lichtgevend cultureel baken in de samenleving.

Nu is het lang niet zo nieuw om de commercie, en met name de kunsthandel, te bekritiseren. Anna Tilroe oreert al jaren tegen de perverse effecten van een al te machtige kunsthandel. Merkwaardig genoeg is een volstrekt ander geluid momenteel te horen in Parijs. Daar krijgt de negentiende-eeuwse kunsthandelaar Paul Durand-Ruel zowaar zijn eigen tentoonstelling in het Musée du Luxembourg. De tentoonstelling is een onvervalste hommage aan Durand-Ruel, een visionair met een roeping, volgens de curatoren, omdat hij de impressionisten ondersteunde in een tijd waarin niemand er pap van lustte ─ uitgerekend dezelfde impressionisten die nu als geen andere kunstenaars musea kunnen doen vollopen met bezoekers die er anders niet komen. Niet alleen Parijs krijgt de blockbuster-tentoonstelling overigens voorgeschoteld: daarna is Durand-Ruel ook te gast in de National Gallery in Londen en het Philadelphia Museum of Art.    

Je kan natuurlijk kanttekeningen plaatsen bij het heiligenleven dat de Durand-Ruel tentoonstelling vertelt over de handelaar. Maar dat de tentoonstelling er überhaupt is, plaatst ook het actuele debat in een ander licht. Uiteraard valt er iets te zeggen voor wat Braun of Tilroe roepen. Maar laat ons dat allemaal toch vooral met een historisch korreltje zout nemen. Je hoeft geen meters museumarchief door te nemen om te weten dat de handel in Durand-Ruels tijd minstens even sterk vervlochten was met het museale veld. En je hoeft geen stapels kunsttijdschriften uit de tijd door te bladeren om te zien dat ook toen al de commercie werd gecast in de klassieke rol van erfvijand van de kunsten. Dat weerhoudt grote musea van vandaag blijkbaar niet van een ode aan de kunsthandel van vroeger. Over honderd jaar misschien een tentoonstelling gewijd aan de steenrijke en oppermachtige hedendaagse kunstmogol Larry Gagosian en zijn galerie? Volgens mij zal het zo lang niet duren.

Image credits: 
Tentoonstelling Paul Durand-Ruel, le pari de l’Impressionisme, Parijs, Musée du Luxembourg, 9 oktober 2014 – 8 februari 2015. © Didier Plowy pour la RMN-Grand Palais, Paris 2014