De moppende moraalridder

Door Maarten de Pourcq

image

Voor de liefhebber
gebeurt het in een flits: een gewrongen stafrijm in de titel, dit moet over Suske en Wiske gaan! Samen met Asterix en Kuifje behoort de reeks tot de meest gelezen strips in de Lage
Landen. In tegenstelling tot die eerste twee heeft Suske en Wiske evenwel nauwelijks aandacht gekregen als onderwerp
van onderzoek. Vele generaties jongeren hebben nochtans met de rode albums het
plezier van het leren lezen ontdekt. Begonnen in een televisie- en internetloos
1945 heeft Suske en Wiske zelfs gezorgd
voor de verspreiding van een door het Vlaams gekleurd standaardnederlands. De
stripreeks speelde daarom, samen met radio en krant, een niet te onderschatten rol
in de ontwikkeling van de Vlaamse tussentaal. De meeste interesse van critici
en onderzoekers ging tot dusver dan ook uit naar de taal die Willy Vandersteen zijn figuren
liet spreken.

Curiositas

Toch leerde je als
Vlaming via Suske en Wiske niet
alleen je eigen taal, maar ook je eigen land kennen. Zo geraakte ik als
tienjarige dankzij het album De Tartaarse
helm
in de ban van het oude Brugge. Op een verloren zondag troonde ik mijn
familie mee naar wat in het album ‘het Venetië van het Noorden’ wordt genoemd. Willy
Vandersteen had een grote voorliefde voor geschiedenis als thema, waardoor de lezer
bijna ongemerkt een basispakket historische kennis én nieuwsgierigheid meekrijgt.
Menig quizvraag heb ik kunnen beantwoorden dankzij Suske en Wiske. Wel duurde het even alvorens mijn leraar
geschiedenis mij wist te overtuigen dat er in de tijd van de Romeinen geen
dinosaurussen meer leefden, contra De
nerveuze Nerviërs
 
(zie ook de verfilming). Ach, oud + oud = oud, toch?

De tijdreis

In de eerste albums
was het niet zo vanzelfsprekend voor Vandersteen om een verband te leggen
tussen de eigentijdse avonturen van onze
helden en het (vaak regionale) verleden dat hem zo inspireerde. In Het eiland Amoras is het
zestiende-eeuwse Antwerpen bewaard gebleven op een eiland in de Stille Zuidzee.
In Lambiorix helpt een druïde een
handje om Lambik, een nazaat van koning Lambiorix, over te hevelen van de
moderne tijd naar die van de Oude Belgen. Dat Vandersteen soms moeite had
verteltechnieken te ontwikkelen om door de tijd te reizen binnen één album
blijkt uit Het geheim van de gladiatoren.
Daarin leven Suske en Wiske in de tijd van Nero en wordt dus voor de duur van
één album het eigentijdse leven van onze helden weggewist. Vanaf De tuf-tuf-club wordt de toegang tot het
verleden mogelijk gemaakt door een eenvoudig instrument: de teletijdmachine van
professor Barabas. Het apparaat stelde Vandersteen in staat op eender welk
moment in het verhaal door de tijd te reizen en er werd dan ook veelvuldig
gebruik van gemaakt.

Moderniteit…

Het principe van de
tijdreis heeft een stempel op de hele reeks gedrukt en je kan je afvragen
waarom dat verleden zo belangrijk was voor Vandersteen. Suske en Wiske leven in
een modern Vlaanderen en de albums bulken van de referenties aan eigentijdse
gebeurtenissen en problemen. Vooral de figuur van Lambik wordt ingezet om stem
te geven aan de verzuurde burger die minder belastingen wil betalen, de
politiek en de politie wantrouwt, en altijd van mening is dat de zeden
verwilderen. Hij is een mopperende moraalridder die ook in de andere figuren
van Vandersteen echoot, zelfs in ondernemend en ondeugend Wiske. Hierdoor wordt
een behoudsgezinde maatschappijvisie gecommuniceerd die de moderniteit steevast
ter discussie stelt. Maar gezien het belang van de eigen tijd, vanwaar die nood
om extra tijdlagen toe te voegen aan het leven dat Suske en Wiske in het moderne
Vlaanderen leiden?

…en verleden

Naast een
historisch kader zorgt de stripreeks ook voor een specifiek soort historisch
bewustzijn,  voor een welbepaalde visie
op de rol van geschiedenis in ons leven en in onze cultuur. Door de tijd reizen
is zinvol, omdat het onze helden toelaat sluimerende of aanslepende
ongerijmdheden, trauma’s of gebreken op te lossen. In het heden leeft het
verleden door. Vanwege die veronderstelde continuïteit kunnen problemen in het
heden die voortkomen uit het verleden, worden opgelost – hetzij in het heden
hetzij door terug te keren naar dat verleden. Zo vliegen in Beminde Barabas onze helden terug naar
de zeventiende eeuw om een vloek ongedaan te maken die een naaistertje heeft
veranderd in een modelpop. In De nerveuze
Nerviërs
ontbloten mijnwerkers ongewild een grot waarin ooit antieke
bosgeesten waren opgesloten. Zij verstoren gezinnen doordat ze de mannen aan
het gokken en het drinken brengen. De teletijdmachine wordt ingezet om de boosaardige
geesten onschadelijk te maken en de instelling van het gezin te redden. De
humor van dit album zit voor een deel in de projectie van een moderne
burgerlijke opvatting over het gezin op de oudheid, maar die (steevast genderstereotiepe)
humor bevestigt alleen maar hoe cruciaal het gezin is als hoeksteen van de
samenleving. Laatdunkende grapjes over bewegingen zoals mei ’68 of de nozems (de
hangjongeren van de jaren vijftig) zijn in deze stripreeks legio. We krijgen
met Suske en Wiske dus niet alleen
een taal en een historisch kader, maar ook een heuse burgerlijke moraal mee.

Big Society

Het is paradoxaal
dat onze helden de waarde van het gezin verdedigen zonder zelf een gezin te
zijn of een gezin te hebben. Maar daarin schuilt precies de kracht van dit
collectief, want het functioneert zoals
een gezin zou functioneren. Het is een crypto-gezin met tante Sidonia als
moeder, Suske en Wiske als broer en zus, en Jerom en Lambik die elk een deel
van de vaderrol op zich nemen. Het is een symbolisch gezin dat veel beter dan
bijvoorbeeld de politie in staat blijkt te zijn om over de samenleving te waken.
De politie is een door de staat georganiseerde dienst, met allerlei uitwassen
tot gevolg (vakbonden, schaftijd, hiërarchie,…), terwijl ons collectief een
organische of ‘gegroeide’ samenhang kent, waardoor ze voor elkaar en voor
anderen door het vuur durven gaan. Ook hierin speelt het verleden een
belangrijke rol. Zoals we in Lambiorix
terugkeren naar een voorvader van Lambik, zo doen we dat in De nerveuze Nerviërs naar een voorvader
van Jerom. In het reeds genoemde Het
eiland Amoras
leeft Suske in Amoras, dat in de zestiende eeuw werd gesticht
door de Antwerpse kapitein Sus Antigoon, waarvan Suske een nakomeling is:
vandaar zijn naam. Ons collectief heeft dus een stevige voet in het verleden en
het is zaak dat verleden te koesteren: om je eigen bestaan te begrijpen maar
ook om je eigen bestaan te redden. Doen alsof dat verleden nu niet meer van tel
is, is verzaken aan de gegroeide samenhang, ook al heeft die vaak nog
correcties nodig. De boodschap hier is dat fundamenteel breken met het verleden
betekent dat je fundamenteel breekt met jezelf. Dat levert een trauma op, maar gelukkig
is die breuk niet onherstelbaar: onze helden staan immers paraat om dat met een
fout mopje en de kracht van het collectief voor jou op te lossen.

Beeld via https://flic.kr/p/6GCw7d onder creative commons

Advertenties, abonnees en de ontdekking van ‘objectief’ nieuws in de 19de eeuw.

Promovendus Thomas Smits vraagt zich op zijn blog

19thcenturyillustratedworld:

af wat 21ste eeuwse kranten van hun 19e eeuwse voorgangers kunnen leren over abonnees, adverteerders en paywalls.

Kranten hebben vorig jaar wereldwijd voor het eerst meer
verdiend met abonnementen en losse verkoop dan met reclame, blijkt uit een
onderzoek
van de internationale kranten organisatie WAN-Ifra naar de financiering
van geschreven nieuwsmedia. Opvallend zijn de woorden ‘voor het eerst’. Het
grootste deel van de negentiende eeuw – de eeuw waarin niet alleen de huidige
vorm van de krant maar ook van ‘het nieuws’ als concept ontstond – waren lezers
immers belangrijker voor de financiering van de krant dan advertenties. Dat er
een omslag plaatsvond naar advertenties als belangrijkste inkomstenbron, stimuleerde
volgens veel historici het ontstaan van het moderne begrip van nieuws en de beroepsethiek
van de journalist. Wat kan negentiende-eeuwse geschiedenis ons leren over de
toekomst van nieuwsmedia in onze eigen tijden?

Verder Lezen…

“Kansrijke uitdagingen” voor de wetenschap?

Door Martijn Stevens

Sinds
1 april 2015 zijn Nederlandse burgers in staat om mee te denken over de
toekomst van de wetenschap door zelf suggesties aan te dragen via een speciale
website
. Het digitale platform vloeit voort uit een nieuwe wetenschapsvisie,
die in het najaar van 2014 is gepresenteerd door het ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap. Hierin wordt tevens de ambitie uitgesproken om
kennisdeling te bevorderen. Wetenschappers dienen daartoe aansluiting te vinden
bij bedrijven en maatschappelijke organisaties.

De overheid lijkt te denken dat wetenschappelijke kennis
simpelweg een praktisch ‘ding’ of hulpmiddel is om concrete vraagstukken in de
samenleving of het bedrijfsleven aan te pakken, maar ze gaat daarmee voorbij
aan het feit dat de waarde van kennis sterk afhangt van een specifieke context.
Daarom zijn meestal aanvullende handelingen nodig om kennis die is ontwikkeld binnen
universiteiten succesvol te vertalen naar toepassingen buiten het eigen
vakgebied. Wederzijds vertrouwen, de motivatie om daadwerkelijk samen te werken
en de bereidwilligheid om kennis te delen geven daarbij de doorslag. Hierdoor
rijst de vraag of de huidige maatregelen om kennisdeling te bevorderen niet een
averechts effect bereiken.

De overheid beoogt een
verregaande verandering teweeg te brengen in de aansturing van wetenschappelijk
onderzoek, die raakt aan diepgewortelde denk- en werkwijzen binnen de
academische gemeenschap en logischerwijs niet zonder slag of stoot wordt geaccepteerd.
Veranderingen binnen universiteiten en onderzoeksinstituten zijn immers taaie
processen, die worden bemoeilijkt door de conserverende krachten van zogeheten
‘instituties’ ofwel “de regels, normen en waarden die in iedere organisatie
terug te vinden zijn en als vanzelfsprekend worden gezien” (Vermeulen, 2011, p.
17). Deze vanzelfsprekendheid zorgt ervoor dat ze niet vaak openlijk ter
discussie worden gesteld, wat resulteert in een onvermogen “tot kritische
zelfreflectie” (p. 18).

De institutionele theorie
wijst op de beperkingen van een rationeel perspectief op veranderen en
vernieuwen, waarin organisaties worden voorgesteld als voorspelbare en maakbare
systemen. De nieuwe wetenschapsvisie vertoont echter precies de kenmerken van
een rationele zienswijze: met een verscheidenheid aan maatregelen wordt
geprobeerd om doelgericht sturen op de aard, de omvang en de richting van wetenschappelijk
onderzoek. De ideeën van de overheid komen echter niet noodzakelijk overeen met
normatieve denkkaders binnen de academische gemeenschap. Daartoe behoren ook verwachtingen
ten aanzien van gewenst gedrag. Beroeps- en gedragscodes voor wetenschappers benoemen bijvoorbeeld steevast
de morele of maatschappelijke plichten die behoren bij deze functie, maar ze
bevatten tevens bepalingen omtrent rechten en privileges die zijn voorbehouden
aan personen met een specifieke rol of positie binnen de universitaire wereld.

Normatieve instituties zijn nauwelijks geëxpliciteerd en worden doorgaans
niet gekoppeld aan formele sancties, maar ze hebben desondanks een prescriptief
karakter en zijn bovendien dwingend van aard. Universiteiten dienen immers te
handelen in overeenstemming met heersende normen en waarden om legitimiteit te
verkrijgen van politiek en samenleving. Regulatieve instituties zijn daarentegen
uitdrukkelijk verbonden met regelgeving en handhaving, zoals strikte
procedures, hiërarchische systemen en formele mechanismen voor beoordeling en
beloning. Deze maatregelen worden bijvoorbeeld opgelegd door de overheid
middels wet- en regelgeving. In de praktijk blijken normatieve en regulatieve
instituties soms krachten die elkaar tegenwerken en bijgevolg wederzijds
uitsluitend zijn.

De
doordringende en alomtegenwoordige aanwezigheid van institutionele krachten
zorgt ervoor dat de beoogde vernieuwing in de Nederlandse wetenschap denkelijk
op grote weerstand stuit en daarom moeizaam verloopt of zelfs in de kiem wordt
gesmoord. Universiteiten kampen daarnaast met institutionele complexiteit,
waarmee wordt bedoeld dat ze worden geconfronteerd met tegenstrijdige en
onverenigbare eisen van verschillende belanghebbenden. Bovendien vinden de
formele systemen binnen de universitaire wereld nog onvoldoende aansluiting bij
het gewijzigde stelsel van normen en waarden dat doorklinkt in de nieuwe
wetenschapsvisie van de overheid. De politiek dient daarom oog te hebben voor
de institutionele dimensies van de voorgenomen beleidswijziging. Institutionele
krachten zorgen namelijk niet alleen voor de instandhouding van beperkende of
beknellende structuren die veranderingen tegenhouden. Ze creëren ook zekerheid
en stabiliteit, waardoor veranderingen juist beklijven. Kortom: hier is duidelijk
sprake van ‘kansrijke uitdagingen voor de Nederlandse wetenschap’. Misschien
wil iemand daarom een onderzoeksvoorstel indienen via de bijbehorende website?

Bron: Vermeulen, P. (2011). De verankerde organisatie. Een
institutioneel perspectief op veranderen en vernieuwen.
Den Haag: Boom
Lemma.

Can’t imagine the world without music…

By Puck Wildschut

image

Thelast 15 years has seen a surge in speculative popular fiction focusing on theexistence of gods and mythical creatures trough a kind of thoughtform: If a
great enough number of people believe in the actuality of certain higher beings
deeply, passionately and for a prolonged amount of time, these beings are
enabled to ‘exist’, to intrude onto the physical plane of mankind and work
their not always so benign magic. In American
Gods
(2001), – soon to be transformed into another major fantasy
tv-production
 – Neil Gaiman explores numerous pantheon’s in this way, from the
ancient Egyptians’ to modern day media-goddesses; In his incredibly
entertaining urban fantasy series The Iron
Druid Chronicles
(2011- ongoing), Kevin Hearne makes the last remaining
Druid on earth battle witches, cooperate with vampires, and deal with Norse
gods and Native American tricksters; And traces of thoughtform motives can be
seen in the universes of such bestselling series as Jims Butcher’s The Dresden Files (2000 – ongoing) and
Seanan McGuire’s InCryptid series
(2012 – ongoing).

The
power of thoughtform as a literary theme, however, is not restricted to novels.
Last January, at the 2015 Image Expo in San Francisco, it was announced that a
third series of the comic book (or graphic novel, whatever suits your fancy) Phonogram by Kieron Gillen and Jamie
McKelvie is to be published in August of this year. Its first volume Rue Britannia (2006-2007) tells the
story of the highly unlikeable chauvinist David Kohl, who is a phonomancer, a
rare kind of magician who feeds on people’s love for a certain type of music
and who can channel that love for magical use. Kohl is facing a dilemma: His
specific drug is Britpop, but suddenly the world appears to be slowly
forgetting its existence, and therewith Kohl’s, since he is kept alive by their
remembering. Kohl then starts on a literal trip down memory lane to save
Britpop, ensuring that not only he himself does not disappear, but, more
importantly in his eyes, people will still remember Kenickie as being the ultimate
goddesses of Britpop, that the mysterious disappearance of Manic Street
Preachers’ Richey Edwards
will makes sure he will always be remembered… and
that (praise the good Lord!) people will not start thinking of those
proto-hipsters of Kula Shaker as actual Britpop. Phonogram is a mixed read: Kohl is one of the most unsympathetic
characters I have ever come across, but he is redeemed by his love for music.
Every reader of Phonogram, Britpop
fan or no, will be able to connect
with Kohl’s nostalgic longing for those days when you were being immersed into
a certain music scene for the first time in your life and your personal gods
came into existence – an experience that will form you, and maybe even haunt
you, for the rest of your days.

Our
current time in history, we might say, is an especially grim one, with
ideological wars raging all over the world, people becoming more and more connected
through electronics but less and less connected as human beings, and
differences are often more important than similarities. The gods we believe in,
if we do at all, are gods of hate and anguish – at least, those are the gods
that haunt our news bulletins. ISIS fighters destroy Muslim art in the world’s
museums, while Feyenoord supporters trash ancient Rome’s relics in Italy’s
capital. Their gods of religion and sports are ‘thoughtformed’ by annihilation,
hate and oppression, created through acts of barbarism rather than art.

Phonogram’s gods, on the other hand,
are thought into existence by love, admiration and creativity; and above all by
people’s passion for music. And that is why I am glad the Phonogram’s saga continues, while, as an avid reader of speculative
fiction, I believe the theme of thoughtform is becoming rather a cliché. Phonogram shows precisely what it is to
be human, to truly have faith in something outside of ourselves, and most
importantly, it shows that art, in this case music, is a symbol of hope in a
time when the world is so off-balance. Maybe, if the people of this world could
believe just a little harder, a little more passionately, in the gods we hear
on our radio’s, those we see expressed on canvases in our museums, those we see
on the stages of our theaters and encounter in the words of stories, the world
could be just that bit more of a
hopeful place. So if you stumble upon Phonogram’s
next installment ‘The Immaterial Girl’ somewhere this summer, don’t hesitate to
give a go; it might just change the world.

Image via: http://en.wikipedia.org/wiki/File:Phonogramcover2.png

The Survival of the Fittest: on Experimental Space in Dutch Theatre

By Maarten de Pourcq

image

Last January the Belgian curator Frie Leysen was invited to give the closing keynoteaddress/speech of the Australian Theater Forum. She did not mince her words: ‘We have built theatres and arts centers, and we created festivals to produceand present art works and to welcome audiences in the best possible conditions.
But, during the years, most of these structures and organizations have become
rusted and sclerosized. They have become dinosaurs. (…) Originally meant to
support the artists, they got organized very well, often too well, and so lost
the needed flexibility to respond to the specific needs of specific works. The
artists now have to follow the policy and the rules of the houses instead of
the other way around.’ (The full lecture can be accessed here).

If we take a look at our Dutch playhouses, it is not too
difficult to see what Leysen is getting at: all plays seem to be made to fit
either the big or the small frontal stage; new, let alone experimental, theatre
is hard to find whereas there are plenty of adaptations, mostly of canonical
plays, which fit the classical structure of the play house like a glove.

Leysen knows the Dutch
situation all too well, as she made clear in her acceptance speech for the Dutch
Erasmus Price awarded to her last year. She rebelliously addressed King
Alexander sitting in front of her: ‘Your Majesty, your country has become a
place where the arts can barely breath.’ ‘How is it possible’, she continues, ‘that
one of the richest countries of the world no longer allows artists to
experiment and to think outside of the box?’ She is obviously referring to the
budget cuts of the previous government, effectively discouraging the creation
of new and temporary companies, and to the decision to stop supporting
‘artistic workshops, labs and research centers’. But the cuts go deeper, even
to the production level of the surviving companies. Whereas in the past few
decades theatre makers have had the tendency to look beyond the traditional playhouse
for new and different performance spaces (e.g. Dogtroep or Lotte van den Berg),
the current organization of city theatres no longer seems to embrace this
opportunity and for festivals it ironically almost seems a must to do so, rather
out of lack of performance space than because of it. They stick to the
habitual, fearing the risk more than the dinosaur.

A few months ago, the Arnhem-based theatre company Toneelgroep Oostpool performed ‘The Immortals’ in art house Lux in Nijmegen. At first sight this company seems to have adapted to the dinosaur type: in the past years they have been able to draw large audiences to their well-made adaptations of Shakespeare and modern novels like Virginia Woolf’s Orlando for either the small art house stage or the big playhouse stage. However, since the arrival of the new artistic team led by Marcus Azzini in 2012, its profile has been slightly adjusted. Oostpool still produces crafty adaptations of old and new classics, like ‘Reigen’ (Arthur Schnitzler) and ‘Angels in America’ (Tony Kushner), but it does so in combination with experimental plays mostly made by Suzan Boogaerdt and Bianca van der Schoot. The duo has established its own series called ‘Visual Statements’ which questions the contemporary obsession with visual culture, the spectacular and the self. Their performances, especially Hideous (Wo)men (2013) and The Immortals (2014), have troubled both the press and the usual Oostpool audience with their lack of plot and speech, as well as their ritualist hang-ups, involving many repetitive, gender-focused and abject scenes that disturb our view on television soaps (Hideous (Wo)men) and Youtube (The Immortals).

Interestingly, they also
have made an attempt to adapt and restructure the classical theater stage of
the playhouse to fit the concept of their performances. In Hideous (Wo)men, for instance, the audience has to watch a rotating
platform on which a television set is shown. The main structure remains
frontal, as the audience sits in the auditorium and the actors perform on
stage. Yet, in The Immortals the
auditorium is no longer used and the audience has to sit on stage trying to
peek into one of four rooms or to watch the flat screens showing what is
happening in the rooms: people broadcasting themselves endlessly. Once the
audience sits in its on-stage auditorium, the classical auditorium is no longer
visible and the classical stage loses its function as a stage. It turns into a
space very similar to what art houses and contemporary museums already have: a
performance room in which the dividing line between the audience and the performers
is less rigid. In other words, the production was performed in a space that was
not made for it. It is an inventive way of bringing their ‘visual statement’ to
the theatrical stage, no matter what that stage looks like, but it is also a
telling example of what Frie Leysen denounced in her keynote to the Australian
Theater Forum: the existing structures no longer adapt to the artists, the
artists have to adapt to the structures. They are obliged to dig around in the intestines
of the dinosaur. One never knows what can be found there, if one looks more
closely, but one does wonder what would be possible if the Dutch playhouses were
more keen on rethinking their structures and on inviting artists to do so as
well.

Image credits: The Immortals, Toneelgroep Oostpool, via http://www.toneelgroepoostpool.nl/nieuws/item/the-immortals-2

The future of Plaster Archeology (Nijmegen)

By Laszlo Muntean

image

Plaster archeology is
a perversion. But a truly scientific one at that. It entails the deep mapping
of architectural facades, that is, observing buildings’ walls for information
that passersby normally wouldn’t notice. An inscription of someone’s
initials, a graffiti that’s barely visible, a fading advertisement of a cosmetic
product that no longer exists.

The plaster
archeologist spends a lot of time walking and staring at walls. The plaster
archeologist prefers walls that are layered, walls with plaster peeling off and
laying bare colors, or texts even that have been plastered over. The plaster
archeologist stops and observes where people normally keep walking, looking
ahead. Consequently, the plaster archeologist runs the risk of being perceived
as a weirdo.

Plaster archeology
also entails the noble quality of self restraint. For instance, decades of
neglect allow a chunk of the outer layer of plaster to fall off from a façade.
Part of the name of a store that used to be there in the late 19th
century is revealed. The plaster archeologist would instantly feel the urgency
to reveal the full name by removing more plaster. But this is to be avoided.
The plaster archeologist may not damage façades. Instead, the plaster
archeologist goes to the archives and goes through vintage photo collections to
decode what remains hidden behind plaster. And if there is no image, it’s all
well and good.

The city of Budapest,
where I grew up, is the ideal place to become a weirdo—and a plaster
archeologist. The bulk of the building stock of the city was built from mid to
late-19th century, when plaster abounded as a means of covering
buildings. Bullet holes from the war and the lack of means to renovate have
supplied me with ample material for years.

What about Nijmegen?
What about a city where walls are covered with brick and plaster is so rare?
Well, up until now I thought it would be a problem for the plaster
archeologist. But it is not so. The city bares the marks of World War II not
only in the absence of its old architecture in the city center but also in the
presence of scars on buildings’ walls, though one might not notice them at
first sight. The side façade of 4 Prins Hendrikstraat is a case in point. Signs
of a massive impact close to the roof, perhaps housing a machine gun position.
Already walled in, but the scars bear witness. Brick is no impediment to
plaster archeology. Quite the contrary, it may open no horizons to dig.

De keuzeparadox

Door Sofie Verburg

image

Is meer minder?Deze vraag werd gesteld tijdens een lezing van Barry Schwartz aan de Radboud
universiteit over wat hij noemt de
keuzeparadox
. In zijn boek The Paradox of Choice. Why more is less. How the Culture
of Abundance robs us of satisfaction
, stelt Schwartz dat,  hoewel een zekere mate van keuzemogelijkheid
bijdraagt aan het gevoel van autonomie, controle en vrijheid, juist een teveel
aan mogelijkheden kan leiden tot verlamming, verwarring en ontevredenheid.

In een aflevering
van “24 uur met”, werd de stelling van Schwartz mooi geïllustreerd. In de
uitzending van 9 januari
was Frans Bauer te gast bij Theo Maassen (vanaf 2m52). Hij vertelde over het
enorme aanbod van aardbeienjam in zijn supermarkt en hoe dat groeiende aanbod
hem vooral veel tijd kost om zijn eigen vertrouwde pot jam te vinden.

Het staat buiten
kijf dat de mogelijkheid om zelf te kunnen kiezen voor een groot gevoel van
vrijheid zorgt en dat deze keuzevrijheid bijdraagt aan ons welzijn.  We bepalen zelf welk model spijkerbroek bij
ons past en of we skinny of bootcut willen dragen. We kiezen
welke aardbeienjam we op ons brood willen smeren en aan welk eisen onze
muziekspeler moet voldoen. Maar er is een dunne grens tussen een prettige
hoeveelheid opties en een onoverzichtelijk aantal mogelijkheden dat verlamt. We
worden ons steeds bewuster van onze keuzemogelijkheden en de consequenties van
de keuzes die we maken. Hoe meer alternatieven, des te hoger de
verwachtingen.  Daarbij zijn we zelf
verantwoordelijk, ook als we achteraf niet zo tevreden blijken te zijn met het
resultaat. Hoe belangrijker het onderwerp is waarover we moeten beslissen, het
groter de stress wordt. Welke bacheloropleiding ga je doen? Voldoet die aan al mijn
wensen en vind ik daarmee een gave baan? Verkeerde studie gekozen? Dan draai je
zelf op voor de kosten. Verkeerde keuzevakken? Dan ben je zelf verantwoordelijk
voor je studievertraging. Welke master kies je vervolgens? Alleen al het kiezen
van een scriptieonderwerp kan enorm stressvol zijn.

Schwartz onderscheidt in zijn boek twee soorten mensen; maximizers en satisfiers.
De maximizer zoekt de allerbeste
optie. Hij bestudeert al zijn mogelijkheden, en steekt veel tijd (geld) en
energie in zijn zoektocht naar de perfecte keus. Omdat hij een duidelijk doel
voor ogen heeft (‘ik wil de beste auto’), zijn de verwachtingen enorm hoog en is
hij er uiteindelijk minder tevreden mee in vergelijking tot de satisfier. Die zoekt namelijk naar “goed
genoeg”, maakt zich geen zorgen over de mogelijk misgelopen betere alternatieven.
Een satisfier is dus altijd meer
tevreden met zijn besluit dan een maximiser.

De keuzestress
die we in onze Westerse maatschappij ervaren, wordt meer en meer erkend en daar
wordt heel handig op in gespeeld. Coaches bieden voor goed geld workshops aan over keuzestress
en Barry Schwartz geeft druk bezochte lezingen. Allemaal springen ze in op de behoefte om te
leren omgaan met die keuzestress in de hoop dat we duidelijk krijgen wat we nou
precies willen zodat we daar heel gericht voor kunnen kiezen. Tot voor kort behoorde de keuzeparadox exclusief tot het werkterrein van
psychologen, maar inmiddels is het ook opgepakt door verschillende creatieven; in maart is in
Nijmegen het eerste, spannende Choice Makers Festival

Bij onze opleiding Kunst en
Cultuurwetenschappen is het aantal scriptie-onderwerpen beperkt tot de grenzen
van het domein van de cultuurwetenschappen; voor studenten biedt dat een enorme
hoeveelheid mogelijke scriptieonderwerpen. Misschien moeten we, omwille van het
reduceren van keuzestress en het helpen van de maximizers, het aantal scriptie-onderwerpen toch gaan beperken?

Muziek voor de ogen

Door Natascha Veldhorst

Deze maand een visuele primeur in het Amsterdamse Concertgebouw: Stravinsky’s _Vuurvogel_gespeeld door het Nederlands Philharmonisch Orkest, met geprojecteerde beeldenop een scherm van ruim vijftien meter breed. ‘Symphonic Cinema’ doopte regisseur
Lucas van Woerkum dit nieuwe filmgenre. Geen bioscoopfilm met live muziek, maar het omgekeerde:
orkestmuziek met filmbegeleiding. Bij Symphonic Cinema staat de muziek voorop.

Het is veelzeggend dat dit fenomeen juist nu voet
aan de grond krijgt. Grof geschut wordt ingezet om het tij van de leegstromende
zalen te keren (hier: bekende acteurs, Gijs Scholten van Aschat en Hannah
Hoekstra). Meer zintuigen prikkelen, dat is het credo. En dus zal het vast niet
lang meer duren of ook de vroegere geurexperimenten uit bioscopen (Odorama, Smell-O-Vision) gaan de concertzalen veroveren.

image

Mensen die voor het eerst een klassiek concert
bezoeken noemen het een nadeel dat er op het toneel helemaal niets te zien is.
Je zit een avond lang te kijken naar mensen in saaie zwarte pakken die knullig heen
en weer bewegen op hun stoel en steeds op hun bladmuziek turen zonder contact
maken met hun publiek. Dat geeft een akelig gevoel (‘Ik word als toeschouwer
genegeerd’). Waren ze tussendoor maar opgestaan om een dansje voor ons te doen
of desnoods twee bemoedigende zinnen door een microfoon te roepen. Maar nee, dat
gebeurde niet. Overigens wordt datzelfde nadeel, het statische toneelbeeld, door
andere bezoekers juist als een groot voordeel gezien (‘Ik maak zelf wel uit welke
beelden ik wil zien, misschien wil ik wel helemaal niets zien. Ik kom hier om
te luisteren’).

Deze discussie, tussen voorstanders van ‘muziek-met
‘en die van ‘muziek-zonder’, wordt nu al twee eeuwen gevoerd. Componist/musicoloog
Elmer Schönberger hield in 2007 ‒ in navolging van
zijn Amerikaanse collega Peter Kivy (‘Music Alone’) ‒ nog een krachtig pleidooi voor het laatste, door hem ‘Het Grote
Luisteren’
genoemd, maar dit lijkt inmiddels een kreet uit een verloren tijdperk.
Zulke ‘pure muziek’ is voorgoed ouderwets geworden.

We willen alles begrijpen wat we horen.
Tegelijkertijd zijn we niet gewend om onze verbeelding te gebruiken. Dat valt
niet met elkaar te rijmen. Daarom zijn we zo blij met mensen die ons haarfijn kunnen
uitleggen dat op dat beroemde abstracte kunstwerk de bloederige klodders tegen
een achtergrond van groene lijnen niet alleen het diepste emotionele dal van de
kunstenaar verbeelden maar ook een impressie geven van het schamele onderkomen
uit diens jeugd, ver weg in een verlaten dorpje vol magere geiten in het
hooggebergte van de Sierra Nevada. En daarom zijn we ook zo dolgelukkig met
Lucas van Woerkum, die ons tijdens dat ontiegelijk saaie klassieke concert heel
precies in beelden uitlegt wat we moeten horen. Wat een opluchting!

Leven in een science fictionwereld

By Edwin van Meerkerk

image

Hackerscollectief Anonymous dat jihadisten de oorlog verklaartDrones in de binnenstad. Nauwe banden tussen Google en high tech legeronderdeel DARPAThe Guardian die bericht over ‘augmented humans’ en minister Asscher die waarschuwt voor robots. De lijst met voorbeelden is eindeloos: we leven in een science fictionwereld. Waar schrijvers van toekomstromans al vaker voorspellende gaven werden toegedicht, lijken recente ontwikkelingen sneller te gaan dan menig science fictionschrijver kan bijbenen. William Gibsons uitspraak ‘the future is already here. It’s just not evenly distributed’ lijkt achterhaald: de toekomst is overal om ons heen. Tijd voor een stoomcursus science fiction.

Science fictionliteratuur en -films zijn lange tijd geassocieerd met lage cultuur: ongeloofwaardige verhalen over buitenaardse wezens, herschreven wild-westverhalen in de ruimte met veel laserstralen en vrouwen in stalen korsetten. De laatste jaren komt er echter steeds meer erkenning voor het genre, niet alleen voor de literaire en filmische kwaliteiten ervan, maar ook voor de manier waarop auteurs maatschappelijke thema’s aansnijden. Het genre komt rechtstreeks voort uit de literaire traditie van de utopie. Vanaf de naamgever van dat genre, Thomas More’s Utopia 1516, heeft de utopie een dubbel gezicht gehad. Utopie kan zowel ‘goede plek’ als ‘niet bestaande plek’ betekenen, en zo herbergt iedere utopie zowel ideaal als onbereikbaarheid in zich en is iedere utopie zijn tegengestelde: een dystopie.

Verschoof de focus van de utopie in de loop der jaren van onontdekte eilanden naar de toekomst, op dit moment heeft de werkelijkheid de fictie ingehaald. De observatiemaatschappij, geïmplanteerde chips en stamcelbehandelingen die het leven eindeloos lijken te kunnen rekken, in contrast met irrationeel geweld en barbarij, bieden een decor dat al vele malen in science fiction is geschetst. Hackers die het tegen de wereld opnemen leerden we kennen in Gibsons Neuromancer. Het syndicaat van Google en DARPA lijkt een kopie van Skynet uit de Terminator-films al die verhalen is het verschrikkelijke toekomstbeeld een verwording van iets dat ooit zo’n goed idee leek.

In de wereld van 2014 weten we niet meer precies wat het goede idee was dat zo uit de hand is gelopen en vragen we ons af hoe het kan dat dingen die we alleen uit films en boeken kennen ineens mogelijk zijn, van zelfrijdende auto’s tot het met hersengolven besturen van helicopters. Het is echter niet alleen de wereld van Buck Rogers ook één waarin de IS een staat sticht die alle trekken heeft van een waanzinnige dystopie.

Hoe nu verder? Is er een overlevingshandboek voor een science fictionwereld? Nee, helaas, dat is er niet. Of toch wel? Dystopische werelden worden ook omver geworpen in toekomstscenario’s. Neem de misschien wel beroemdste nachtmerrie, Brave New World van Aldous Huxley. Daar is het een Shakespeare lezende barbaar die de wereld op zijn kop zet. Er is dus nog hoop – en tot die tijd raad ik je aan altijd een handdoek bij je te hebben.

Afbeelding: http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/2/29/Marines_experiment_with_military_robotics_RIMPAC_2014.jpg