De keuzeparadox

Door Sofie Verburg

image

Is meer minder?Deze vraag werd gesteld tijdens een lezing van Barry Schwartz aan de Radboud
universiteit over wat hij noemt de
keuzeparadox
. In zijn boek The Paradox of Choice. Why more is less. How the Culture
of Abundance robs us of satisfaction
, stelt Schwartz dat,  hoewel een zekere mate van keuzemogelijkheid
bijdraagt aan het gevoel van autonomie, controle en vrijheid, juist een teveel
aan mogelijkheden kan leiden tot verlamming, verwarring en ontevredenheid.

In een aflevering
van “24 uur met”, werd de stelling van Schwartz mooi geïllustreerd. In de
uitzending van 9 januari
was Frans Bauer te gast bij Theo Maassen (vanaf 2m52). Hij vertelde over het
enorme aanbod van aardbeienjam in zijn supermarkt en hoe dat groeiende aanbod
hem vooral veel tijd kost om zijn eigen vertrouwde pot jam te vinden.

Het staat buiten
kijf dat de mogelijkheid om zelf te kunnen kiezen voor een groot gevoel van
vrijheid zorgt en dat deze keuzevrijheid bijdraagt aan ons welzijn.  We bepalen zelf welk model spijkerbroek bij
ons past en of we skinny of bootcut willen dragen. We kiezen
welke aardbeienjam we op ons brood willen smeren en aan welk eisen onze
muziekspeler moet voldoen. Maar er is een dunne grens tussen een prettige
hoeveelheid opties en een onoverzichtelijk aantal mogelijkheden dat verlamt. We
worden ons steeds bewuster van onze keuzemogelijkheden en de consequenties van
de keuzes die we maken. Hoe meer alternatieven, des te hoger de
verwachtingen.  Daarbij zijn we zelf
verantwoordelijk, ook als we achteraf niet zo tevreden blijken te zijn met het
resultaat. Hoe belangrijker het onderwerp is waarover we moeten beslissen, het
groter de stress wordt. Welke bacheloropleiding ga je doen? Voldoet die aan al mijn
wensen en vind ik daarmee een gave baan? Verkeerde studie gekozen? Dan draai je
zelf op voor de kosten. Verkeerde keuzevakken? Dan ben je zelf verantwoordelijk
voor je studievertraging. Welke master kies je vervolgens? Alleen al het kiezen
van een scriptieonderwerp kan enorm stressvol zijn.

Schwartz onderscheidt in zijn boek twee soorten mensen; maximizers en satisfiers.
De maximizer zoekt de allerbeste
optie. Hij bestudeert al zijn mogelijkheden, en steekt veel tijd (geld) en
energie in zijn zoektocht naar de perfecte keus. Omdat hij een duidelijk doel
voor ogen heeft (‘ik wil de beste auto’), zijn de verwachtingen enorm hoog en is
hij er uiteindelijk minder tevreden mee in vergelijking tot de satisfier. Die zoekt namelijk naar “goed
genoeg”, maakt zich geen zorgen over de mogelijk misgelopen betere alternatieven.
Een satisfier is dus altijd meer
tevreden met zijn besluit dan een maximiser.

De keuzestress
die we in onze Westerse maatschappij ervaren, wordt meer en meer erkend en daar
wordt heel handig op in gespeeld. Coaches bieden voor goed geld workshops aan over keuzestress
en Barry Schwartz geeft druk bezochte lezingen. Allemaal springen ze in op de behoefte om te
leren omgaan met die keuzestress in de hoop dat we duidelijk krijgen wat we nou
precies willen zodat we daar heel gericht voor kunnen kiezen. Tot voor kort behoorde de keuzeparadox exclusief tot het werkterrein van
psychologen, maar inmiddels is het ook opgepakt door verschillende creatieven; in maart is in
Nijmegen het eerste, spannende Choice Makers Festival

Bij onze opleiding Kunst en
Cultuurwetenschappen is het aantal scriptie-onderwerpen beperkt tot de grenzen
van het domein van de cultuurwetenschappen; voor studenten biedt dat een enorme
hoeveelheid mogelijke scriptieonderwerpen. Misschien moeten we, omwille van het
reduceren van keuzestress en het helpen van de maximizers, het aantal scriptie-onderwerpen toch gaan beperken?

Muziek voor de ogen

Door Natascha Veldhorst

Deze maand een visuele primeur in het Amsterdamse Concertgebouw: Stravinsky’s _Vuurvogel_gespeeld door het Nederlands Philharmonisch Orkest, met geprojecteerde beeldenop een scherm van ruim vijftien meter breed. ‘Symphonic Cinema’ doopte regisseur
Lucas van Woerkum dit nieuwe filmgenre. Geen bioscoopfilm met live muziek, maar het omgekeerde:
orkestmuziek met filmbegeleiding. Bij Symphonic Cinema staat de muziek voorop.

Het is veelzeggend dat dit fenomeen juist nu voet
aan de grond krijgt. Grof geschut wordt ingezet om het tij van de leegstromende
zalen te keren (hier: bekende acteurs, Gijs Scholten van Aschat en Hannah
Hoekstra). Meer zintuigen prikkelen, dat is het credo. En dus zal het vast niet
lang meer duren of ook de vroegere geurexperimenten uit bioscopen (Odorama, Smell-O-Vision) gaan de concertzalen veroveren.

image

Mensen die voor het eerst een klassiek concert
bezoeken noemen het een nadeel dat er op het toneel helemaal niets te zien is.
Je zit een avond lang te kijken naar mensen in saaie zwarte pakken die knullig heen
en weer bewegen op hun stoel en steeds op hun bladmuziek turen zonder contact
maken met hun publiek. Dat geeft een akelig gevoel (‘Ik word als toeschouwer
genegeerd’). Waren ze tussendoor maar opgestaan om een dansje voor ons te doen
of desnoods twee bemoedigende zinnen door een microfoon te roepen. Maar nee, dat
gebeurde niet. Overigens wordt datzelfde nadeel, het statische toneelbeeld, door
andere bezoekers juist als een groot voordeel gezien (‘Ik maak zelf wel uit welke
beelden ik wil zien, misschien wil ik wel helemaal niets zien. Ik kom hier om
te luisteren’).

Deze discussie, tussen voorstanders van ‘muziek-met
‘en die van ‘muziek-zonder’, wordt nu al twee eeuwen gevoerd. Componist/musicoloog
Elmer Schönberger hield in 2007 ‒ in navolging van
zijn Amerikaanse collega Peter Kivy (‘Music Alone’) ‒ nog een krachtig pleidooi voor het laatste, door hem ‘Het Grote
Luisteren’
genoemd, maar dit lijkt inmiddels een kreet uit een verloren tijdperk.
Zulke ‘pure muziek’ is voorgoed ouderwets geworden.

We willen alles begrijpen wat we horen.
Tegelijkertijd zijn we niet gewend om onze verbeelding te gebruiken. Dat valt
niet met elkaar te rijmen. Daarom zijn we zo blij met mensen die ons haarfijn kunnen
uitleggen dat op dat beroemde abstracte kunstwerk de bloederige klodders tegen
een achtergrond van groene lijnen niet alleen het diepste emotionele dal van de
kunstenaar verbeelden maar ook een impressie geven van het schamele onderkomen
uit diens jeugd, ver weg in een verlaten dorpje vol magere geiten in het
hooggebergte van de Sierra Nevada. En daarom zijn we ook zo dolgelukkig met
Lucas van Woerkum, die ons tijdens dat ontiegelijk saaie klassieke concert heel
precies in beelden uitlegt wat we moeten horen. Wat een opluchting!

Gouden Tijden

Door Mathijs Sanders

image

Op woensdagavond 22 oktober 2014 zong de poëzie door de Nijmeegse binnenstad. De twaalfde editie van het festival Onberf’lijk Vers bracht een groot aantal dichters uit alle windstreken samen, oude bekenden naast vooral veel jong talent. Op uiteenlopende locaties – van de boekwinkels en bibliotheek tot café De Mug – droegen zij ten overstaan van een groot en zeer gemengd publiek voor uit eigen werk.

Het succes van festivals als Onbederf’lijk Vers is helemaal niet vanzelfsprekend. De publiciteit voor dergelijke evenementen wordt immers overschaduwd door berichten over de malaise in de boekenbrache, de beeindiging van subsidies en zelfs het einde van de literaire cultuur, althans van de vanzelfsptrekendheid waarmee literatuur werd beschouwd als van groot belang – waarbij dat belang zich doorgaans omgekeerd evenredig verhield tot commercieel succes. Die ‘logica van de omgekeerde economie’, zoals de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu die analyseerde, lijkt definitief voorbij. Romans zijn top of flop, waarbij De Wereld Draait Door als voornaamste autoriteit geldt. Top zijn vooral die boeken waarin bekende Nederlanders hun allerindividueelste emoties naar aanleiding van waargebeurde drama’s uitventen. Daar is natuurlijk weinig mis mee. Wel is het een verademing om te zien hoe in de niches van het literaire bedrijf nieuwe initiatieven tot bloei komen. Performance en participatie staan daarbij voorop. Lezers en luisteraars zijn steeds vaker ook deelnemers aan het literaire verkeer. Zij willen niet alleen iets lezen maar vooral iets beleven. Niet alleen het aanbod staat dan centraal, maar ook en vooral de vraag van lezers die meer willen zijn dan passieve toeschouwers.

In Bring on the Books for Everybody. How Literary Culture Became Popular Culture (2010) – een van de mooiste cultuurwetenschappelijke studies van de laatste jaren – beschrijft Jim Collins heel scherp de verschuivingen die zich in de literaire cultuur hebben voorgedaan.

‘As the pleasures of reading have become increasingly social, title selections must be a visible demonstration of personal taste, at that moment. The desire for the right title, driven by a persistent need to self-cultivate, but without a reliable authority that could be trusted to make the essential fine distinctions, has resulted in a taste vacuum that has been filled by the literary taste maven as media celebrity. […] New reading authorities had to emerge from within the mass media in order to reach a mass audience of readers in hot pursuit of the right book.’

De nieuwe autoriteiten over wie Collins schrijft (Oprah Winfrey en haar ‘Book Club’ voorop) functioneren in een boekenwereld waarin juist participatie en performance van schrijvers en lezers van het grootste belang zijn. Intussen spelen Nijmeegse studenten een belangrijke rol als locale smaakmakers voor de nieuwe poëzie. Door middel van crowdfunding via www.voordekunst.nl werd daags voor aanvang van het festival 101% van het benodigde budget binnengehaald. Op naar de editie 2015!

Poor Investors

images of the financial crisis – 1866 and 2008

By Thomas Smits

image

On May 19th 1866 curious images appear on the covers of the Illustrated London News and the French L’Illustration, the most famous illustrated newspapers of the nineteenth century. On the cover of the Illustrated News we see a crowd of top-hat-wearing men looking anxiously in large format newspapers, presumably the Times. The capitation reads: ‘The panic in the city. Scene in Lombard street on Friday’.  The caption of the front page of L’Illustration is set to a different tune: ‘Siege of the office of the bank Overend, Gurney and Cie, Lombard street, in London’. Here we see a real panic: a crowd storming a bank, police trying to control the situation and a fainting man on the foreground. The cause of the ‘panic in Lombard Street’ is maybe already clear. Investors rushed to Lombard Street to get their money from the defaulting banking house of Overend, Gurney and Company.

image

image

It is not hard to compare the crisis of 1866 to the one that we are experiencing today. Overend and Gurney is often described as ‘the bankers bank’. The company dealt in bills of exchange: documents that guaranteed the payment of a specific amount at a specific date. Therefore, the bank can be compared to the financial institutions that caused the collapse of 2008. They were not involved in traditional products, like loans, but in the trade of financial derivatives. Overend and Gurney rose to prominence during the ‘Panic of 1825’, the first economic crisis that is not attributable to an external event, like a war, but mainly to speculative investment in Latin America including the imaginary country of Poyais (read more about it here and here). In 1825 the bank was able to extend loans to other banks that were bound to collapse and hereby started the so-called ‘interbank lending market’, an important component of our current financial system. 

Were did it all go wrong? In the late 1850s the bank invested heavily in railway companies and other long-term loans. Ten years later the owners found that their short-term cash reserve amounted to only one million pounds while their liabilities were estimated at roughly four million (note that financial institutions in our time have far lower cash reserves). The directors of the bank reacted to this problem by turning their business into a limited company. In other words: they gave out stocks.

The newly acquired capital was invested in a rather irresponsible manner, as the early Marxist Henry Hyndman describes it, the directors of the bank “(…) were encouraging and embarking in enterprises of a character which were so unsound in themselves, and so dangerous from the class of people connected with them, that the veriest tyro [an absolute beginner] in finance would have instinctively shrunk from them (…)." Although the directors of Overend and Gurney were put on trial for fraud connected to these high-risk investments, the judge only found them guilty of ‘great error’ rather than criminal behaviour. This, of course, reminds us of the risks that employees in the financial sector are encouraged to take in our time (read the blog of Joris Luyendijk) and the lack of (legal) responsibility ascribed to them after the collapse of 2008.

Because of major losses on the risky investments, the bank had to suspend payment on the 10th of May 1866. Shareholders rushed to the office of Overend and Gurney in Lombard Street to get their money and this lead to the chaotic scenes on the covers of the illustrated newspapers.  Lets return to these images. How can we compare the visual coverage of the crisis of 1866 in the two illustrated newspapers to our ‘own crisis’? What and who do we see if we think about the current situation? Which images come to mind? What groups are seen as the victims of financial collapse? Type in ‘Great depression 1930’ on Google Images and you will find Dorothea Lange’s iconic Migrant Mother or a man holding up a sign ‘Work is what I want, not charity’. Personally, when I think of our crisis I see a young man, wearing an expensive suit, sitting behind his desk. He is staring at four, or maybe five, computer screens which all show the same descending red line. In other words: I see a poor investor, just like the ones on the covers of the illustrated newspapers in 1866. How is it that I don’t see an image of a family leaving their foreclosed home? A modern equivalent of Lange’s Migrant Mother? Why is it so hard for us – or at least for me – to imagine these victims of the crisis? 

image

Image credits:

1: "RVS Handelsraum” by Raiffeisenverband Salzburg

2: Detail of: ‘The panic in the city: scene in Lombard street on Friday’, Illustrated London News (19 May 1866).

3: ‘Assaut a la maison de banque Overend, Gurney et Cie, dans Lombard Street, à Londres’, L’Illustration (19 May 1866).

4: D. Lange, ‘Destitute pea pickers in California. Mother of seven children. Age thirty-two. Nipomo, California [Migrant Mother] (1936). Via Library of Congress.

See the original pages of the illustrated newspapers here and here

Images shared under creative commons.

Het (reis)doel heiligt de middelen

Door Tom Sintobin

image

In NRC Weekend van zaterdag 4 & zondag 5 oktober 2014 weet Ivo Weyel het zeker: ‘Ten dollars a day keeps progress away.’ Hij haalt het zinnetje naar eigen zeggen uit ‘een verklaring van de United Nations’ over het zogenaamde Pro-poor Tourism. Weyel citeert Lelei LeLaulu om die gedachte te definiëren. Op een bijeenkomst over klimaatverandering en toerisme uit 2007 stelde die namelijk: ‘Tourism is the most potent anti-poverty tool ever, it is the largest voluntary transfer of resources from the rich to the poor in history’. Pro-poor tourism bewegingen gaan er inderdaad van uit dat toerisme op allerhande manieren kan bijdragen tot het wegwerken van het sociale en economische onevenwicht in de wereld. Er worden immers banen gecreëerd in ontwikkelingslanden, er komt meer onderwijs om die banen ingevuld te krijgen, geïsoleerde en kansarme bestemmingen krijgen zelf ook toegang tot de wereld dankzij het feit dat er infrastructuur komt om ze te ontsluiten, en er komt geld binnen: van (buitenlandse of nationale) investeerders en van bezoekers. Ten minste: als dat toerisme verantwoord georganiseerd wordt. Dat is lang niet altijd het geval, zo blijkt uit onderzoek. Om het geval van Malindi in Kenia maar even te nemen: het toeristische bedrijf daar, zo schrijven Hazel Tucker en John Akama in The Sage Handbook of Tourism Studies (2009), werd vooral door Italianen en met Italiaans geld uitgebouwd –hotels, binnenlandse vluchten, huurwagenbedrijven,… zijn allemaal ‘Italian owned’ –, en onderzoekers hebben geschat dat zo’n 80 procent van de inkomsten terugvloeien naar Italië. Weyel heeft dus een punt als hij dergelijke wantoestanden op de korrel neemt.

Hij opent zijn artikel met een snerende beschrijving van twee rugzaktoeristen die hij op een vliegtuig richting de Filippijnen sprak. Terwijl zij ‘als lastdieren in de meute’, midden in de nacht en bij een temperatuur van dertig graden, ‘Sans airco.’, met het openbare vervoer naar de stad probeerden te geraken om hun vooropgestelde budget van tien euro per dag niet te overschrijden, zoefde hijzelf in geen tijd ‘airconditioned en met een koel flesje water’ naar zijn hotel. Hij slaat zich op de borst: ‘Aangekomen bij het hotel had ik het honderdvoudige uitgegeven aan kruier en taxichauffeur. Inclusief fooi voor de kofferdragers van het hotel, had ik daarmee al heel wat plaatselijke gezinnen in hun levensonderhoud helpen voorzien.’ Zijn stijl van reizen, die hij ‘high spending’ noemt en het beste gedijt in een ‘high-end and exclusive resort’, acht hij dus waardevoller dan andere vormen van toerisme, de backpacker en ‘de toerist die voor een habbekrats in een all-inclusive resort verblijft’ op kop. ‘Het moet’ aldus Weyel, ‘afgelopen zijn met het voor-een-dubbeltje-op-de-eerste-rij-toerisme, want goedkoop massatoerisme – ook het goedkope toerisme dat onder de noemer ecotoerisme valt – is funest voor natuur en plaatselijke bevolking. […] In arme landen en/of beschermde natuurgebieden is niets of niemand gebaat, noch blij, met alleen uw blauwe ogen en vriendelijke o-wat-ben-ik-gezellig-één-met-de-bevolkingblik.’ En hij besluit: ‘Hoe armer het land, hoe meer u (terecht!) wordt gezien en verwelkomd als een oergezonde Hollandse cash cow. Gedraag u dan ook zo.’

In deze tekst gebeuren curieuze dingen. Backpackers en mensen die een all-inclusive trip boeken worden bijvoorbeeld probleemloos op één lijn gezet: het zijn allemaal gierigaards. Als er nu één plek is waar een beetje stielvaste rugzaktoerist nooit een voet zou binnenzetten, dan is het wel in zo’n all-inclusive resort; hij zou er trouwens meteen uitgebonjourd worden door beveiligingspersoneel dat uit zijn doppen kijkt. Weyel blijkt evenmin kennis te hebben van de diverse modellen die binnen toerismestudies zijn opgesteld om te beschrijven hoe een toeristische bestemming zich precies ontwikkelt, zoals bijvoorbeeld dat van de geograaf R.W. Butler. Doorgaans wordt daarin beschreven hoe bestemmingen eerst ontdekt worden door pioniers: reizigers, vaak jongeren, die door hun leeftijd, financiële en sociale toestand etc. geneigd zijn om iets nieuws te proberen. Naarmate hun aantallen toenemen, neemt de bekendheid en de populariteit van de bestemming toe, zodat de betrokkenheid van de locale bevolking en investeerders (lokale en andere), alsmede de infrastructuur, groeit. Na verloop van tijd weet ook de massa de inmiddels netjes geplaveide weg te vinden. Als deze voorstelling van zaken klopt, dan zijn Weyels backpackers, die gebruik maken van het openbare vervoer om ook niet- of minder-toeristische bestemmingen te kunnen bereiken, in vele gevallen geen vrekken, maar de voorhoede van het grote kapitaal. En nog afgezien daarvan: waarom zou een land als Australië zichzelf met zoveel zorg als een backpackersdestination in de markt zetten als daarmee geen AUD te verdienen zou zijn? Met deze reflecties over het slijk der aarde hebben we nog een aspect van Weyels tekst aangeraakt: het contact tussen de gastheer en de bezoeker waardeert hij hoofdzakelijk in economische termen: toerisme moet allereerst een geldstroom op gang brengen. Op dat vlak valt Weyel zelf, of toch zijn vertellende alterego, beslist niets te verwijten, want hij koopt ‘souvenirs bij de vleet’ en geeft ‘fooi dat het een lieve lust is’. Wie wel eens gereisd heeft in een land dat in het verleden door vooral Amerikaanse toeristen is platgegooid met fooien, weet hoe desastreus deze comodificatie van vriendelijkheid kan zijn voor de sociale omgangsvormen. Maar daar hoeft Weyel niet aan te denken, zolang er maar gespendeerd wordt. Het doel heiligt de middelen.

Het ecologische aspect van ‘sustainable tourism’ komt er in de tekst eveneens bekaaid van af. Het komt vrijwel uitsluitend voor in tussenzinnetjes, niet in de vorm van een uitgewerkt argument, en wordt dus overduidelijk als een verplicht nummertje opgevoerd. Het komt door Weyels fascinatie voor airco ook allesbehalve oprecht over. Weyel beroept zich op ‘een schema’ uit een ‘rapport’ om te bewijzen dat high-end tourism het meeste bijdraagt tot de bestrijding van armoede en het behoud van het milieu, en goedkopere vormen van toerisme het minste. Helaas heb ik dat ‘rapport’ niet online kunnen terugvinden, net zo min als de verklaring van de United Nations over Pro-poor tourism, trouwens. Wel vond ik een artikel van Daniel Peak, ‘Is tourism helping to alleviate poverty in the poor southern hemisphere countries’, met een soortgelijk schema. Daaruit blijkt dat niet de meest luxueuze resorts, want daar treedt gewoonlijk veel ‘leakage’ op (het terugvloeien van geld naar het Westen), maar juist het ‘Mass Market resort’ de meeste banen creëert en dus de grootste impact heeft op de locale economie: het door Weyel gelaakte massatoerisme, dus.

Ooit, in een grijs verleden aan een middelbare school, wilden mijn klasgenoten en ik een actie op het getouw zetten om 11 11 11 te steunen. De grootste groep organiseerde een ‘sober maal’ dat amper iets opbracht, een drietal Machiavellistische nozems verkocht hamburgers op de speelplaats en schepte een smerige hoop geld. Eén derde ging naar 11 11 11, met de rest ging het trio uitgebreid op skivakantie. Daar hadden ze geen airco nodig.

Image credits: Leslie via http://en.wikipedia.org/wiki/Slum_tourism#mediaviewer/File:Leslie_five_points_new_york_1885_3c22660v.jpg Shared under Creative Commons.