Dennis Kersten’s summer reads

By Dennis Kersten

image

This Summer, I hope to finish
reading Adam Sisman’s biography of novelist and former British intelligence
officer John le Carré. I always read at least one big book: they slow you down,
which is the point of a holiday. I’m looking forward to reading Kate Tempest’s debut
novel, The Bricks that Built the Houses.
I was already impressed with her Mercury Prize nominated rap album Everybody Down; the novel is said to be
its companion piece. She is also compared to Virginia Woolf. I have heard that
one before, but that won’t stop me. Next on my list, and staying with biography
and pop music, is A Man Called
Destruction
, Holly George-Warren’s life of Alex Chilton, who fronted the
influential 1970s power pop band Big Star. Last, I will read the new Dutch
translation of Robert Walser’s Jakob von
Gunten
.

Culture weekly presents: our very own summer reading lists!

Still mulling over what to read this summer? Hoping this might finally be the year you pick that Proust you never managed to read from the shelves? Zlatan Ibrahimovic’s autobiography? The latest collection of essays by Zadie Smith? Ugh – if only there was someone to help you make up your mind. Oh dear, you’re in for a treat! The next few weeks, our staff members will share their insider’s literary tips for this summer, ranging from the most exciting contemporary novels to rare philosophy books you never heard about but should have, to, yes, indeed, that Zlatan biography. Watch this space!

Eden is aan het verkalken

Door Tom Sintobin

image

In zijn studie Envisioning Eden. Mobilizing imaginaries in tourism and beyond
(2010) betoogt Noel Salazar dat het toeristische bedrijf eigenlijk kan worden
opgevat als een ‘beeldvormingsindustrie’: landen, volkeren, gebouwen en noem
maar op worden daarbij voortdurend met betekenissen opgeladen om ze
aantrekkelijk te maken voor bezoekers. Of beter: om ze ‘verkoopbaar’ te maken aan
bezoekers. Met de werkelijkheid hoeven deze beelden niet per se heel veel te
maken te hebben. Soms wordt er behoorlijk stevig op los gelogen. Onderzoek dat
Edward Bruner in zijn boek Culture
on  tour. Ethnographies of travel
(2005)
publiceerde, toonde bijvoorbeeld aan dat de Maasai die verbonden waren aan
Mayers Ranch in Kenia – een (inmiddels opgedoekte) toeristische attractie waar
je zogezegd in contact kunt komen met ‘the authentic wild’ – zich ertoe
verbonden om zich aan strakke kledij- en andere voorschriften te houden. De (blanke) uitbaatster ‘does not permit the
Maasai to wear their digital watches, T-shirts, or football Socks, and all
radios, Walkmen, metal containers, plastics, aluminium cans, and mass-produced
kitchen equipment must be locked away and hidden from the tourists’ view. […]
For performances the Maasai cloth must be solid red, not red and white like the
fabric they frequently wear when they are not on the job.’ (Bruner 2005, 58-59). Give the
people what the people want
, is het devies, en als mensen een primitieve
stam willen zien die buiten de tijd staat en er precies zo uitziet als op de
plaatjes in National Geographic-achtige
bladen, dan voer je er toch zo een op… Saillant detail: absurd veel plaatjes
uit die bladen werden, zo stelde Bruner vast, op deze site gemaakt.

Niet altijd is de beeldvorming zo frappant misleidend.
Praag wordt bijvoorbeeld systematisch als een romantische stad in de markt
gezet. Zo is het de eerste stad die Travelvalley.nl noemt in haar lijst van ‘de
vijf meest romantische steden van Europa’, met de volgende uitleg erbij: ‘Het
zijn de torentjes, de smalle straatjes en de gezellige pleintjes in Praag die
zorgen voor de romantiek. Nieuwbouw is in deze stad ver te zoeken en wanneer je
verliefd bent worden oude gebouwen ineens heel erg mooi. Smoorverliefde
stelletjes moeten dus naar Praag, om een muntje van de Karelsbrug in het water
te gooien, voor veel geluk en eeuwige liefde.’.
Die torentjes, straatjes, pleintjes en brug zijn er inderdaad, maar stelletjes
die denken dat ze een romantisch eenzaam momentje zullen kunnen beleven op de
fameuze Karelsbrug om een muntje in de Moldau te gooien, komen gegarandeerd van
een kale reis terug, want de brug wordt dagelijks overspoeld door horden
toeristen op zoek naar eenzaamheid. Zeggen dat de website liegt, gaat allicht te
ver, maar ‘maximally informative’ is ze toch ook allesbehalve – waarmee aan een
van de vereisten die de filosoof Paul Grice heeft geïdentificeerd voor een
geslaagde conversatie (maxime van kwantiteit – wees zo informatief mogelijk),
niet voldaan wordt. Iets soortgelijks is de Australische regering op dit
eigenste ogenblik aan het uitspoken.

Eén van dé trekpleisters van het land down under is het reusachtige Great
Barrier Reef. Volgens de cijfers die The
Guardian
publiceerde, was de toeristische industrie rond dit koraalrif in
2012 goed voor 64.000 jobs en een bijdrage van zo maar eventjes 5.2 miljard Australische
dollar. Dit unieke ecosysteem is er slecht aan toe, zo blijkt uit een
VN-rapport, want ongeveer de helft van rif lijdt aan ‘bleaching’ door de
klimaatopwarming en is dus dood of stervend. Of beter: zo had moeten blijken
uit een VN-rapport, want onlangs werd bekend dat het Australische Department of environment druk heeft
uitgeoefend totdat het hoofdstuk over Australië geschrapt werd. The
Guardian
: ‘Explaining the
decision to object to the report, a spokesperson for the environment department
told Guardian Australia: “Recent experience in Australia had shown that
negative commentary about the status of world heritage properties impacted on
tourism.”’ Het werkelijke Eden staat op instorten, of
liever, verkalken, maar zolang de toeristen met hun goedgevulde geldbuidels blijven
komen, blijft het imaginaire Eden trots rechtop staan. En als die stroom ooit
ophoudt, dan zien we wel weer. Misschien valt het maanlandschap dat dood koraal
heeft te bieden ook wel aan de man te brengen? Een nieuw beeld is zo gesmeed.

Interested in tourism and tourism studies, have a look at our highly rated international MA programme in Creative Industries

Prorail en de kunsten

Door Edwin van Meerkerk

image

De inkt van het vierjaarlijkse advies van de Raad voor
cultuur over de landelijke subsidies aan kunstinstellingen is nog nauwelijks
droog of de krantenberichten over de winnaars en verliezers buitelen over
elkaar heen. Tranen vloeien dit keer rijkelijk bij het Orkest van het Oosten,
bij De Appel en Het Nieuwe Instituut. Gejuich gaat op bij verliezers van
eerdere jaren die door de Raad ‘gered’ worden: Kwatta, het Metropoleorkest. Het
belangrijkste nieuws van dit advies blijft echter onderbelicht: de kritiek die
de Raad uit op het systeem van de Basisinfrastructuur. Daarin zit de angel van
dit advies.

Wat zegt de Raad hierover? De basisinfrastructuur, ingevoerd
in 2008, is ‘geen afspiegeling [meer]
van het voorzieningenniveau dat Nederland in de breedte nodig heeft.’ Om
in de metafoor van het bestel te blijven: de rails liggen op de verkeerde
plaats, en de treinen rijden niet meer op tijd. Dat het dringend noodzakelijk
is dat het stelsel wordt herzien werd in december al duidelijk, bij de nieuwe Erfgoedwet, die een
kerntaak van de Rijksmusea onttrok aan de vierjarige cyclus van de cultuurnota.
Dat roept op zijn minst de vraag op hoe dat zit met andere onderdelen van het
cultuurbestel.

De lakmoesproef voor een herziening van de culturele
basisinfrastructuur is de plaats van de landelijke ondersteunende instellingen.
In feite zijn zij de schakelpunten in de infrastructuur, het Prorail van de
kunsten, waar de producerende instellingen zorgen voor de treinen: de inhoud.
Waar je, naar analogie van het spoor, wel met enige regelmaat de dienstregeling
wil herzien en wil bekijken welke treinen vol zitten en welke niet, moeten
rails en stations langdurig op orde zijn. Dat vergt onderhoud, maar hun bestaan
zelf staat niet ter discussie. Zoals erfgoed in de nieuwe wet tot een
ministeriële verantwoordelijkheid wordt gemaakt die voor onbepaalde tijd aan
een instelling kan worden gedelegeerd, zo zou dat ook moeten gelden voor de
ondersteuningsstructuur van de culturele sector.

Na de kaalslag die ook op dit gebied vijf jaar geleden
begon, zijn er nog vijf ondersteuningsinstellingen die een aanvraag voor de
Basisinfastructuur hebben gedaan: Het Nieuwe Instituut, Digitaal Erfgoed
Nederland, de Boekmanstichting, Dutch Culture en het LKCA. Ook EYE heeft
verwante taken, en het is de vraag of een instelling als Cultuur+Ondernemen
niet in dit rijtje thuishoort. De disciplinaire kennisinstituten zijn
verdwenen, zoals de kunstdisciplines ook in de cultuurnota niet meer leidend
zijn. Bestond die vroeger uit hoofdstukken per discipline, nu legt de minister
de nadruk op sectoroverstijgende elementen: onderwijs, talentontwikkeling,
creatieve industrie, digitalisering, dialoog met de samenleving, bestel en
maatschappelijke meerwaarde. Het zou voor de hand liggen dat deze indeling
terug te zien is in de taakstelling van de ondersteunende instellingen.

Kortom, een toekomstbestendige basisinfrastructuur heeft een
kern van instituten die de uitvoerende, vierjarig gesubsidieerde instellingen
ondersteunen met kennis, advies en inzicht op de genoemde thema’s. De basis
daarvoor is er al: het LKCA voor onderwijs en talentontwikkeling, HNI voor de
creatieve industrie, DEN voor digitalisering, Boekman voor bestel en
maatschappelijke meerwaarde. Ook ondernemerschap (C+O) en internationalisering
(Dutch Culture) lijken onderwerpen die van belang zijn. Uit het advies blijkt
ook dat dit thema’s zijn die door afzonderlijke culturele instellingen niet
voldoende kunnen worden ingevuld. Zo verwijt de Raad de musea ondanks grote
inspanningen op het terrein van de educatie nog altijd gericht te zijn op de
eigen collectie en het eigen aanbod. Voor afstemming, doelgroepenbeleid en het
verwerken van actuele inzichten uit (wetenschappelijk) onderzoek is de bijdrage
van een kennisinstituut hierbij onmisbaar. Thema’s die vragen om onafhankelijke
spelers die kunnen bouwen aan een nationaal en internationaal netwerk, die
kennis kunnen opbouwen, delen en uitwisselen en zo de sector en de overheid
helpen bij het maken van onderbouwde keuzes voor de toekomst. En dat is een
taak die, zo maakt de vergelijking met de wereld van het spoor wel duidelijk,
beter een taak van de overheid is dan één die aan een marktpartij wordt
overgelaten.

Beeld via: https://i.ytimg.com/vi/9luu0dU27Hg/maxresdefault.jpg 

Punk staat in brand

Door Helleke van den Braber

image

Dit jaar
wordt in Londen veertig jaar punk gevierd. Niet zozeer met
wilde en ontregelende feestjes in groezelige zaaltjes, maar vooral met bedaagde
exposities in verstilde bibliotheken.
Zelfs de Britse koningin omarmt inmiddels de tegencultuur en heeft de Sex
Pistols hun legendarische God save the queen (and her fascist regime) kennelijk
vergeven.

Maar in Londen
slaat punk inmiddels terug. Hoe? Niet door alsnog over te schakelen op wilde en
ontregelende feestjes, maar door het punkerfgoed te verbranden. Joe Corré, zoon
van Sex Pistols-manager Malcolm McLaren en punkontwerpster Vivienne Westwood,
heeft besloten zijn collectie punkmemorabilia ter waarde van vijf miljoen pond in
vlammen
te laten opgaan. Dit als anticommercieel gebaar en daad van verzet
tegen het tot erfgoed maken van een beweging die zich juist altijd verzette
tegen het idee van officiële cultuur.
Of, in de woorden van Corré: “The Queen giving 2016, the year of punk,
her official blessing is the most frightening thing I’ve ever heard. Talk about
alternative and punk culture being appropriated by the mainstream. Rather than
a movement for change, punk has become like a fucking museum piece or a tribute
act.”  De punkverbranding zal
plaatsvinden op 26 november 2016, de dag waarop het veertig jaar geleden is dat
Anarchy in de UK uitkwam.

Ook in Nederland wordt trouwens uitgebreid
stilgestaan bij veertig jaar punk: onder de tot de verbeelding sprekende titel FURY! Punk culture vertoont filmmuseum Eye in Amsterdam
vanaf 26 mei films en documentaires, het Van Abbe belicht de tegencultuur in al
haar gedaantes in de expositie De jaren Tachtig. Begin van het nu? en poppodium Vera in Groningen eert
deze maand de legendarisch tegendraadse illustrator Peter Pontiac. In ons land blijven openbare
verbrandingen en andere protesten tegen de musealisering van de tegencultuur vooralsnog
uit.

Beeld via: http://www.ru.nl/acw/actueel-0/oogopener/punk-burning/ 

Your favourite cultural policy

Door Edwin van Meerkerk

Zou staatssecretaris Sander Dekker een eigen
playlist hebben? De veertigjarige bewindsman is er hip genoeg voor. Als hij
gaat hardlopen kan hij sinds kort ook kiezen voor de Sky Radio Running Hits, een gestreamde playlist van up-tempo
popliedjes
.
De non-stop muziekzender richt zich tegenwoordig vooral op dit marktsegment.
Afficheerde Sky zich vroeger als ‘your favorite music station’, nu is het ‘your
favorite playlist’, met een on-line keuze uit negen muzikale smaken. De
concurrentie komt niet langer van andere zenders, maar van Spotify. Deze
ontwikkeling is onderdeel van een grotere verschuiving in het medialandschap,
waarin de relatie tussen de muziekproducent, de distributeurs (waaronder
radiozenders) en de consument fundamentele wijzigingen ondergaat. Ook in zijn
functie als staatssecretaris van OCW komt Dekker hiermee in aanraking,
bijvoorbeeld bij de goedkeuring van zijn nieuwe Mediawet door de Eerste kamer
op 15 maart.

Wat is er aan de hand? Het aanbod aan cultuur,
vooral in het domein van de media, is door de introductie van snel mobiel
internet sterk veranderd. De distributiesystemen stonden sinds de opkomst van
het internet al onder druk, maar de voortdurende beschikbaarheid van beeld en
geluid via het 4G-netwerk heeft voor een verdere gedaanteverandering gezorgd.
Waar het mediabeleid van de overheid er in het verleden op gericht was het
aanbod te reguleren, door het toekennen van zendfrequenties en het afgeven van
uitzendlicenties, maakt streaming de
toegang vrijwel onbeperkt, voor zowel aanbieders als consumenten. Daarmee wordt
een kerntaak van de overheid direct geraakt: het zorgdragen voor spreiding van
cultureel aanbod.

Mediabeleid is als onderdeel van het
cultuurbeleid vaak minder zichtbaar, behalve bij het periodiek verdelen van
zendtijd over de omroepen of wanneer de discussie over het omroepbestel weer
eens wordt aangezwengeld, zoals staatssecretaris Dekker de afgelopen periode
heeft geprobeerd te doen. Het was niet voor niets dat Dekker hiertoe het
initiatief nam. Zoals gezegd is het medialandschap fundamenteel gewijzigd sinds
de rijksoverheid zichzelf in de Wet op het specifiek cultuurbeleid tot taak
stelde voorwaarden te scheppen ‘voor
het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins
verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen
van kwaliteit en verscheidenheid.’ Maar wat als die voorwaarden vanzelf
ontstaan? Wat als de spreiding door het 4G-netwerk gedekt wordt?

In de
mediawet staan dezelfde taken als in de Wet op het specifiek cultuurbeleid:
verscheidenheid, spreiding, kwaliteit en educatie. Nu technologische ontwikkelingen
zoals het mobiele internet de grootst mogelijke spreiding en een oneindige
diversiteit mogelijk maakt, is de vraag wat de taak van de overheid nog is. Het
is geen toeval dat de enige thema’s waarvoor het 4G-netwerk geen garantie kan
bieden, kwaliteit en educatie, de laatste jaren sterk aan belang hebben
gewonnen in het cultuurbeleid. Het nieuwe mediabeleid kan dienen als
lakmoesproef voor de toekomstige ontwikkelingen in de rest van het
cultuurbeleid: de kunsten en het erfgoed.

Nemen we
de recente discussie over de Mediawet als voorbeeld dan is te voorspellen dat
in het cultuurbeleid in bredere zin de toegankelijkheid aan belang zal
verliezen, dat de inhoudelijke eisen van de (rijks-)overheid explicieter worden
– getuige de herhaalde uitspraken van staatssecretaris Dekker over concrete
programma’s – ten koste van inzet van de overheid op de infrastructuur. Op
diverse plekken elders in de culturele sector zijn al pogingen te zien van
overheden om zich uit de voorzieningensfeer terug te trekken en de
cultuurbudgetten voor inhoudelijke doelen in te zetten. Zet die ontwikkeling
zich door, dan is een toekomst denkbaar van gesubsidieerde festivals en
tentoonstellingen die hun plek moeten vinden in een door de markt gestuurde
infrastructuur van gebouwen.

Een
tweede kenmerk van het debat over de Mediawet laat juist een tegenkracht zien.
De lobby van de omroeporganisaties, erfgenamen van een bestel dat al een halve
eeuw aan het instorten is, bleek bijzonder sterk te zijn. Zo sterk, dat van
Dekkers oorspronkelijke hervormingsplannen maar weinig over bleef. Ook deze
ontwikkeling sluit aan bij een beweging in het cultuurbestel waarin de grote,
traditionele instellingen zich met succes buiten de cultuurplancyclus
manoevreren. De instelling van een basisinfrastructuur op landelijk en lokaal
niveau is er daar een van, de Erfgoedwet, die voor de Rijksmusea een grotere
toekomstgarantie biedt, is een tweede.

Kortom, wie de toekomstige ontwikkelingen in
de cultuursector op de voet wil volgen, moet op zoek gaan naar het ‘4G-netwerk’
in de kunsten en opletten wie zich daar als eerste omvormt van ‘radiozender’
naar ‘playlist’. En naar welke instellingen zich, als waren zij verzuilde
omroepen, door politieke lobby veilig weten te stellen in het oude stelsel.

‘De muziek kent geen grenzen’? Musici en hun instrumenten wel

Door Rutger Helmers

Het is
moeilijk te overschatten hoe belangrijk mobiliteit voor ons culturele leven is.
Voor mij leed dat sowieso geen twijfel: ik doe immers onderzoek naar reizen in
het muziekleven in de negentiende eeuw, en geef op dit moment een mastercursus
over muziek en mobiliteit in Amsterdam. Maar de boodschap wordt er nog eens
extra ingewreven nu ik met fikse pijn in mijn rug een paar dagen thuis aan bed en
bank gekluisterd ben.

image

Dan bereikt
mij een bericht van de FIM, de internationale bond voor musici, die een petitie bij de Europese Raad
wil indienen. Zij eisen betere regelgeving voor luchtvaartmaatschappijen, die
het vervoer van muziekinstrumenten nu niet altijd even gemakkelijk maken
(probeer je maar eens voor te stellen dat er een Stradivarius of Fender
Stratocaster bij je handbagage zit). Ze hebben niemand minder dan Katie Melua
gestrikt om als gezicht van de actie op te treden. Toch zou het nog wel eens
lastig lobbyen kunnen zijn in een periode waarin Europese Unie vooral met het sluiten
van grenzen gepreoccupeerd lijkt.

Mobiliteit
lijkt zo’n vanzelfsprekend verschijnsel in ons muziekleven. In het Nijmeegse
Doornroosje, bijvoorbeeld, is het de normaalste zaak van de wereld om Amerikaanse,
Britse, Duitse of Belgische acts te zien, en Nederlandse artiesten profileren
zich in eigen land maar al te graag met hun internationale ervaring. Hoewel
veel muziek nu via iTunes, Spotify of YouTube met één druk op de knop
beschikbaar is, blijft live-muziek een grote aantrekkingskracht op het publiek
uitoefenen, en is toeren voor veel artiesten en bands van levensbelang.

De internationale
circulatie van musici is van alle tijden. Ook voor er vliegtuigen, bussen of zelfs
maar stoomtreinen waren, reisden musici over enorme afstanden. In zijn korte
leven doorkruiste Wolfgang Amadeus Mozart per koets een flink deel van het
Europese continent – en niet voor niets worden zijn reizen nu door de Europese Unie gebruikt om het
gevoel van gemeenschappelijke geschiedenis en cultuur te versterken. Johann
Sebastian Bach legde in 1705 maar liefst 400 km te voet af, van Arnstadt naar
Lübeck, wat overigens begrijpelijker wordt zodra je weet dat reizen met de koets
in de vroege achttiende eeuw wel flink duurder, maar nauwelijks sneller was.
Reizen was altijd een onaangename en hachelijke onderneming, maar dat hield
schijnbaar niemand tegen. In de negentiende eeuw vind je meer dan genoeg zangers
en instrumentalisten die besluiten op hun tours ook even Mexico, Turkije of
Indonesië aan te doen, en daarbij komen onwaarschijnlijke verhalen van virtuozen
die besloten hun Stradivarius-cello door Siberië of drie à vier Erard-vleugels door
de Verenigde Staten mee te slepen.

Je zou
denken dat dergelijke ondernemingen tegenwoordig nauwelijks meer een uitdaging
vormen. En inderdaad, het vervoer gaat een stuk soepeler en sneller, maar nog
altijd stuiten reizende musici zo nu en dan op problemen. Ik heb zelf
meegemaakt hoe een strijkkwartet dat in 2010 op een conferentie
in Leeds zou spelen, niet kwam opdagen. De Amerikaanse celliste bleek door de
douane geweigerd: hoewel ze een onbetaald optreden voor de universiteit zou
geven, had de douanier op basis van haar instrument geconcludeerd dat ze voor
‘werk’ was gekomen en dus niet het juiste visum had. De andere leden van het
kwartet waren overigens zonder problemen doorgelaten – waarschijnlijk omdat hun
instrumenten iets kleiner waren en dus niemand waren opgevallen.

En waar
sommige onbetaalde musici geweigerd worden omdat de douane verwacht dat ze iets
gaan verdienen, lopen anderen tegen de verdenking op dat dit juist te weinig
zal zijn. De succesvolle Senegalese hiphopformatie Daara J Family zou in hetzelfde jaar hun
nieuwste album in Engeland promoten met een concert in Londen en een optreden
voor BBC Radio 4, maar mochten het Verenigd Koninkrijk niet in: zij hadden niet
aan alle formaliteiten voldaan om aan te tonen dat zij in Engeland in hun
levensonderhoud konden voorzien. Ethiopische gitarist, bassist
en producer Nick Page klaagde dat op deze manier de wereldmuziek-scene ‘straks
alleen nog uit muzikanten met een EU-paspoort bestaat.’

Hetzelfde probleem bestaat echter ook voor de
minder bedeelde burgers van rijke landen. Onlangs werd er nog gesignaleerd hoe
duur en lastig het was voor beginnende bandjes uit Canada om concerten in de Verenigde
Staten te kunnen geven (zonder als ‘toerist’ hun instrumenten het land in te
smokkelen), waarbij ook Amerika’s noorderburen zich lichtelijk zorgen lijken te
maken over de opmars van Donald Trump.

En dan
blijkt naast al deze visumellende (en ik probeer maar even niet te bedenken hoe
moeilijk het op dit moment voor Syrische musici zal zijn) dat het transport van
instrumenten van mensen mét de juiste papieren ook al problemen oplevert. Ik
teken die petitie maar. Zodra ik mijn bed weer uit kan, hoop ik wel dat er nog
een beetje goede concerten in de buurt zijn.

Een hakenkruis in een kinderkamer

Door Tom Sintobin

image

Mijn jongste
dochter besloot dat ze het gebroken wit in ons huis meer dan beu was: die
ouderwetse kleur past niet bij haar vijfjarige wereldbeeld. Haar jurisdictie
strekt zich slechts over een ruimte van 4 op 3 meter uit, maar die moest er dus
aan geloven – en wel meteen. In de Kerstvakantie heeft papa immers toch niets
beters te doen. De klus werd een stuk arbeidsintensiever dan ik gedacht had.
Toen we namelijk gezamenlijk de knalblauwe verf op het sobere behangpapier
smeerden, begon dat los te komen. Er bleek onder de eerste laag papier op
sommige plekken nog een tweede te zitten: blauw met bloemetjes (‘Wat mooi,
papa!’, kirde de kleine bevelhebber, ‘dat had ik moeten kiezen!’) Beide lagen
moesten integraal verwijderd worden vooraleer de muur geverfd kon worden – een
volstrekt vervelende rotklus, zoals iedereen kan beamen die er zich ooit mee
ledig hield. En toen werd het plots interessant. Onder de laatste laag trof ik
een tekening op de muur. Een teken, eigenlijk: een rune – aangebracht in lijm.
Het huis dateert uit 1960 en staat in een klein dorpje in Duitsland, nabij het
Reichswald (Slag om het Reichswald: 8 februari – 11 maart 1945), het teken was
een hakenkruis.

image

Mijn
dochtertje slaapt dus al vijf jaar met een hakenkruis naast haar hoofd. Ik trof
geen woedende, baldadige veelheid aan swastika’s: het was er slechts ééntje,
maar dat maakte het nu net zo dreigend, zo berekend. Als het er een heleboel
zouden zijn geweest, dan waren het graffiti, neergekrabbeld in een boze bui
door iemand – een behangersjongen? Een behangersleerling? – die wou rebelleren
tegen alles, en daarvoor die tekens gebruikte waarvan hij wist dat het
establishment – de opdrachtgever? Zijn baas? – ze verafschuwde. Een heleboel,
daarmee had ik kunnen leven: dat betekende iets anders. Maar eentje… Dat is
koud en weloverwogen. Dat is gemeend. In één klap werd haar slaapkamertje een
soort van lieu de mémoire.

Wanneer zijn
oorlogen over? Wanneer de oorlog nooit meer vernoemd wordt in kranten of in de
retoriek van politici, er niemand meer begint te huilen als hij of zij eraan
denkt? Wanneer de laatste kleinzoon of -dochter van de laatste directe
betrokkene overleden is en de verhalen-van-opa-of-oma met zich meeneemt in het
graf? Wanneer niemand zich nog herinnert wat er destijds gebeurde, wanneer er
zelfs geen belletje meer gaat rinkelen als de ermee geassocieerde jaartallen
vallen of wanneer de symbolen ervan ergens opduiken (mijn dochter had nooit
eerder een swastika gezien)? Wanneer er ‘diepgaande studiën’ beginnen te
verschijnen in de plaats van getuigenissen? Wanneer er geen grappen meer over
worden gemaakt op café, genre: ‘Vraag eens aan je Duitse buurman wanneer ze
mijn opa’s fiets gaan terugbrengen?’

De Belgische
auteur Louis Paul Boon schreef ooit ergens dat de Tweede Wereldoorlog pas echt
voorbij zou zijn als mensen hun kinderen weer gewoon ‘Adolf’ of ‘Dolf’ zouden
beginnen noemen, zonder daar iets anders bij te denken dan ‘dat is leuk voor
opa’, of: ‘Tweestammige Germaanse naam die ongeveer “edele wolf” betekent’ (http://www.meertens.knaw.nl/nvb/naam/is/Adolf). In Nederland, zo blijkt uit deze
zelfde website, bleef de naam onverwacht populair tot diep in de twintigste
eeuw – als Boon gelijk heeft, dan is de oorlog hier nog niet eens begonnen.

Ik heb het
hakenkruis met knalblauwe verf overschilderd. De lijm waarmee het was
neergetekend, had een kleur die nog het beste omschreven kan worden als
‘gebroken wit’. Nu zijn er geen gebroken dingen meer in mijn meisje haar kamer.
Is de oorlog nu weer een beetje meer voorbij? Of blijft hij daar zitten,
geverfd maar niet verslagen, onbeweeglijk en onzichtbaar, voor eeuwig op de
muur van een kinderkamer?

Black Friday

Door Liedeke Plate

image

Wie eind vorig jaar de stad in ging, werd
geconfronteerd met een merkwaardig verschijnsel. Op vele winkelruiten werden
kortingen aangekondigd onder de noemer Black Friday Sale.

Black Friday is een Amerikaans begrip. Het
verwijst naar de vrijdag na Thanksgiving Day, een van de weinige vrije feestdagen in de VS.
Nadat ze op de vierde donderdag van november Thanksgiving thuis met vrienden
en/of familie hebben gevierd, traditioneel met kalkoen, cranberrysaus en football, gaan Amerikanen, het
salaris op zak, op vrijdag hun kerstinkopen doen. Black Friday verwijst in
eerste instantie naar de drukte in en rond de winkelcentra. Omdat winkeliers
blij zijn met de omzet, zijn ze met Black Friday gaan adverteren. In de V.S. wordt
Black Friday inmiddels beschouwd als het begin van het kerstaankoopseizoen. Speciale
aanbiedingen moeten de mensen naar de winkels lokken, evenals beperkt voorradige artikelen en steeds
vroegere openingstijden.

In Nederland wordt Thanksgiving nagenoeg niet
gevierd. Op de Pieterskerk in
Leiden na: die houdt jaarlijks een Thanksgiving ceremonie ter herdenking van de
Pilgrims, die  na hun twaalfjarig
verblijf in Leiden de oversteek naar de nieuwe wereld maakte, en hun eerste
oogstviering.

Des te opmerkelijker dat Black Friday eind
november 2015 het Nederlandse straatbeeld domineert. Zonder enige verwijzing
naar de geschiedenis, en zonder andere rede dan nog meer aandacht willen
trekken voor aanbiedingen, wordt het Amerikaanse gebruik aangegrepen om het
winkelend publiek de winkels in te lokken. Dat winkelend publiek is dan al op
de been: in Nederland begint het winkelseizoen immers op het moment dat
Sinterklaas in het land is.

Het vanuit commercieel oogpunt versterkende
effect van Black Friday krijgt zo nieuwe betekenis. Het kan alleen maar
ironisch genoemd worden dat op het moment dat het traditionele Sinterklaasfeest
onder druk staat vanwege zwarte piet, de
winkels het Amerikaanse begrip Black Friday aangrijpen om meer omzet te maken. De
vrijdag na Thanksgiving zwart noemen is niet alleen zeggen dat het een drukke
dag is; het benoemt de dag als calamiteus – en zo werd die term ook historisch
gebruikt: in de jaren 1950 werd de uitdrukking Black Friday door de politie in
Philadelphia gebruikt om de verkeersdrukte behorend bij dit begin van het
winkelseizoen aan te duiden.

Voor het Nederlands winkelend publiek op zoek
naar Sinterklaascadeautjes, ontstaat er onbewust een verband tussen zwarte piet
en zwarte vrijdag,
zoals de actie steeds vaker wordt genoemd. Een verband dat ontstaat in de
praktijk van het winkelen, maar dat nog eens wordt versterkt door de culturele
herinnering aan de zwarte Vrijdag uit de literatuurgeschiedenis: de slaaf van
Robinson Crusoe uit de gelijknamige roman.

The Day of the Cat Tweets

By Puck Wildschut

image

Imagine that about 90% of the world’s human population loses their
eyesight due to a meteorite shower, and that the other 10% has to deal with the
following ethical dilemma: Do we help the vast, visually disabled majority to
survive for a short time, or do we put ourselves first and try to rebuild the
world only with those who can still see? This is the hard choice Bill and
Josella face in John Wyndham’s classic sci-fi novel The Day of the Triffids (1951), soon after catastrophe has hit the
earth. Although Josella doesn’t need that
much convincing to take the apparently a-moral road to survival, she feels that
it isn’t the proper thing to do and tells Bill so: Josella “dug her fingers
into the earth, and let the soil trickle out of her hand. ‘I suppose you’re
right,’ she said. ‘But you’re right when you say I don’t like it.’” And in
comes Bill: “‘Our likes and dislikes as decisive factors have now pretty well disappeared,’
I suggested.” (Penguin Edition, 2000: p.85)

Now imagine that in 2015 the entire western world is in shock over a
terrorist attack in Paris, where 130 people get shot in cold blood, and the
effects of which are clearly felt in people’s daily lives: bands cancel their
shows in Europe out of fear for new attacks, the city of Brussels is nearly
inactive for four days, and people are advised to be ‘extra alert’ when in
crowded places. Of course, you don’t need to imagine that, since sadly this is
no plot out of a suspense novel, but precisely what occurred in the last few
weeks.

With these impactful events still fresh in our minds, all of us who
live in the west, who consider ourselves to be ‘free’ individuals in a part of
the world in which free speech is deemed king, have been prompted to reflect on
our own ‘survival’. We may not be facing the aftermath of planetary apocalypse,
like Bill and Josella in Wyndham’s novel, but we are faced with issues
concerning the survival of our selfhood, of keeping our own identities intact following
an attempt to destruct our ideological habitat. And, in contrast to Bill’s
suggestion when facing his ethical dilemma, our likes and dislikes have
actually become the decisive factors
in our reaction to the current state of affairs.

Who hasn’t liked or shared the facebook post on police dog Diesel who
was killed during a raid on an apartment of a suspected terrorist? Who didn’t
like one of the hundreds, if not thousands, of posts asking users to ‘like this
post if you stand behind France’? There was a lot I myself personally ‘liked’
and shared following the Paris attacks, and it gave me a sense of hope that so
many other people came to a virtual stand condoning the senseless violence.
However, with the possibility to like comes that to dislike: a great number of
people use the attacks as a convenient stepping stone for spreading hate, fear,
and more violence. Since facebook has yet to implement a ‘dislike’ button (will
they ever?), harsh words are spoken in its stead and offer another,
inconclusively a-moral way to our metaphorical survival after a high impact
event in the western world.

The question remains then how to negotiate the outspoken and often
polarized discourse within that highly populated social media universe. Engage
in its discussions? Ignore those parts of it that you don’t like? Well, for now
I’ll let the Belgians have the final word …ehhm… meow in this matter.
#BrusselsLockdown

Source: https://uk.news.yahoo.com/belgians-flood-twitter-cat-pics-101133243.html?.tsrc=warhol#UcaVkkN