Een
van de meest intrigerende video’s die ik het afgelopen jaar heb gezien
is de korte film The Garden
(Zahrada, 1968,
ca. 16 min.) van de Tjechische regisseur Jan Švankmajer. Ik vertel er met opzet
niets over. Je moet er gewoon naar kijken en er het liefst van tevoren niets
over horen of lezen.
Een plank in de boekenkast van mijn vader stond vol met
verfomfaaide sciencefiction pockets uit de jaren vijftig. Op
mijn veertiende pakte ik een van deze boekjes van de plank omdat de cover er
spannend uit zag. Sinds die dag ben ik verslingerd aan het werk van de
Amerikaanse auteur Kurt Vonnegut. Hoewel science
fiction over het algemeen niet als literair genre wordt gezien, toont het
werk van Vonnegut aan dat dit geheel onterecht is. In zijn bekendste werk Slaughterhouse-Five (1969) komt dit
duidelijk naar voren. Het gaat over het bombardement van Dresden dat Vonnegut
als gevangengenomen Amerikaanse soldaat meemaakte, maar tegelijkertijd spelen
buitenaardse wezens een grote rol. Deze uitzonderlijke combinatie stelt
Vonnegut in staat om allerlei ingewikkelde thema’s op een niet-pretentieuze en
komische manier te behandelen. Was literatuur wel in staat was om de
verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog adequaat te beschrijven? Omdat de
oorlog, in alle opzichten, zo bizar was, zou een traditioneel, beschrijvend en
chronologisch boek hier nooit recht aan kunnen doen. Met behulp van science fiction legt Vonnegut daarom
allerlei traditionele literaire conventies, zoals een lineaire
verhaalontwikkeling en causaliteit, naast zich neer. In een van de beroemdste
fragmenten van het boek, dat bekend staat als de ‘War in reverse’, stelt de
hoofdpersoon Billy Pilgrim, vlak voordat hij ontvoerd wordt door aliens, zich
een oorlog voor in omgekeerde volgorde en met omgekeerde bedoelingen.
This summer, the Arts and Culture Studies staff presents a selection of fragments from films, documentaries, and tv shows we study, or watch for pleasure. We hope you will enjoy watching, and have a good summer!
Deze zomer presenteert de staf van Algemene cultuurwetenschappen een serie fragmenten uit films, documentaires en televisieprogramma’s die we bestuderen of in onze vrije tijd kijken. We hopen dat je veel kijkplezier beleeft en wensen je een mooie zomer!
Mijn huidige studies naar consumentengedrag in de
kunstwereld voeren terug op onderzoek dat ik bijna 20 jaar geleden deed naar luisterdiscipline in de concertzaal. Het verhaal dat uiteindelijk op schrift
stond was eenvoudig: in de loop van 400 jaar werd het publiek bij klassieke
concerten stiller omdat het zijn luistergedrag geleidelijk aanpaste aan hoge
artistieke standaarden. Door die opkomende stilte viel één geluid uiteindelijk
des te sterker op: hoesten. Dat hardnekkige voortbestaan trok de aandacht van journalisten. Wat vond ik daar dan zelf van? Mijn antwoord was altijd
ontwijkend: ik had als aankomende sociale wetenschapper geleerd dat het beter
was gedrag te verklaren dan te veroordelen.
Maar na zoveel jaren is het misschien tijd voor een
standpunt. Ik zie wel iets in de manier waarop Bugs Bunny het probleem oplost.
Twee jaar geleden, in de
lente van 2015, kreeg ik de kans om J. Hillis Miller te interviewen. Deze
éminence grise uit de literatuurwetenschap is in onze contreien niet even
bekend als zijn goede vriend en collega Jacques Derrida. Niettemin is hij,
vooral in de VS, een van de belangrijkste gezichten van de deconstructie, een
filosofische en literatuurwetenschappelijke stroming die hoge ogen gooide in de
jaren ’80. Sinds die hoogdagen heeft Miller tal van invloedrijke boeken
geschreven over beeldinterpretatie en filosofie, waarin hij zijn
literatuurwetenschappelijke inzichten ten dienste stelt van maatschappelijk
relevante thema’s. Hem interviewen was dus een voorrecht, maar ook een
uitdaging. Waar begin je, als je gesprekspartner een geprivilegieerde getuige
is geweest van de literatuurwetenschap in de tweede helft van de twintigste
eeuw? Gelukkig was er een praktische aanleiding voor dit interview. In 2015
stond de Victoriaanse romanschrijver Anthony Trollope in de kijker vanwege zijn
tweehonderdste verjaardag. Aangezien deze schrijver ook een bijzondere plaats
bekleedt in Millers denken, lag het voor de hand om het werk van Trollope als
uitgangspunt te nemen. Het resultaat was een boeiende ontmoeting, gespreid over
drie dagen.
De opnames, in de goede
handen van regisseur Dany Deprez, zouden uiteindelijk uitmonden in een
intellectueel portret,The Pleasure of
That Obstinacy. Vertrekkend vanuit een analyse van romans van Anthony
Trollope, stelt Miller zich de vraag wat de liefde voor literatuur nog kan
bieden in een ecologisch fragiele wereld die volledig is veranderd door media
en technologie. Deze boodschap klinkt bekend, maar door recente ontwikkelingen
in de wereldpolitiek is ze het afgelopen jaar alleen maar actueler geworden: men
denke aan Donald Trump (laten we hem niet vereenzelvigen met de VS) die zich
terugtrekt uit het klimaatakkoord van Parijs en de dubieuze manier waarop de
Brexit tot stand is gekomen, om enkele voor de hand liggende voorbeelden te
geven.
Deze samenvatting kan het
doen lijken alsof de film transparant is, maar dat is niet het geval – of toch
niet op het eerste gezicht. De film is opgebouwd volgens de principes achter de
deconstructieve leesmethode waarvoor Miller bekend staat. Door verschillende
onderwerpen naast elkaar te plaatsen, zonder ze aan elkaar te praten (zoals
gebruikelijk, met voice-over), wordt er een ruimte gecreëerd waarin verschillende
verhalen tot stand kunnen komen. De verschillende draden in het gesprek volgen
elkaar niet netjes op, maar zijn door elkaar geweven – een beetje zoals in de
vorm van de Victoriaanse roman, die zich kenmerkt door een opeenstapeling van
subplots. Terwijl de film vordert, wordt het duidelijk dat de chronologie van het
gesprek niet lineair is. De film opent zeer traag, of koud, en de verschillende
sporen worden pas duidelijk na de eerste helft. Dit soort verhaal vereist een
grote inspanning en inleving van de kijker, naast een zekere kritische houding.
Deze narratieve opbouw is
weerspiegeld in verschillende visuele elementen. Het was een bewuste keuze om
mijn positie, als interviewer, te verbergen. De camera kijkt over mijn
schouder, maar ik kom zelf niet in beeld. Ook mijn vragen zijn weggeknipt.
Kijkers zien dat J. Hillis Miller met iemand praat, maar niet met wie. Dit,
samen met de lengte van de shots en een sereen kleurschema, creëert een zekere
rust, dewelke in contrast staat met de gravitas waarmee Miller spreekt. Het
beeldmateriaal dat wordt gebruikt om verschillende momenten te overbruggen en
te illustreren, heeft een gelijkaardig doel voor ogen: de beelden verwijzen
terug naar eerdere momenten, of anticiperen latere. De frequentie van visueel
materiaal wordt opgedreven naar het einde toe, waardoor er een crescendo
ontstaat. Uiteindelijk heft de film de illusies van zijn eigen medium op. Wat dit
interview dus aanreikt op het niveau van de inhoud brengt het in de praktijk op
het niveau van de vorm.
Of dit experimentele portret
van een oude literatuurwetenschapper vele mensen ertoe zal aanzetten om de
romans van Trollope te lezen is nog maar de vraag. Maar als de film mensen
ertoe kan aansporen om met een kritisch oog te kijken naar de manier waarop
bepaalde boodschappen worden verpakt, dan zal hij zijn doel gediend hebben.
Zo zal
ik me de tweede week van mei 2017 later herinneren: als een afwisseling van
verregende en zonovergoten momenten, op vrijdagavond 12 mei culminerend in een
reusachtige dubbele regenboog – ja, als een week van tegenstellingen op
allerlei fronten, waaronder ook de volgende twee nogal contrasterende muzikale
ervaringen.
Binnen
één week hoorde ik de twee uitersten binnen het spectrum van de klassieke
muziek. Op dinsdag 9 mei: de Russische pianist Grigory Sokolov (1950) in
Concertgebouw De Vereeniging in Nijmegen. Op zaterdag 13 mei: de Amerikaanse
componist en dirigent Eric Whitacre (1970) met het Groot Omroepkoor in het
Concertgebouw in Amsterdam.
De
eerste (Sokolov): een wereldberoemd meesterpianist, die wordt beschouwd als één
van de laatste vertegenwoordigers van de Russische virtuozenschool, een teruggetrokken
en zwijgzame persoonlijkheid die sinds de jaren negentig uitsluitend nog solorecitals
geeft en geen concerten meer met orkest. Voor hem draait alles om de muziek, om
de intense concentratie op de muzikale beleving (luister bijvoorbeeld naar de laatste toegift bij het
Nijmeegse concert of naar een van zijn andere
Chopinvertolkingen). Tijdens zijn optredens wordt de suggestie van een
persoonlijke performance op alle mogelijke manieren vermeden: de zaallichten
zijn uit, er is geen pauze of applaus tussen de stukken, hij maakt nauwelijks
contact met het publiek, en na afloop bij hem geen zichtbare blijdschap of
dankbare buigingen maar in plaats daarvan een nors weglopen bij het slotapplaus
(daarentegen wel een rijke overvloed aan toegiften, het inmiddels befaamde
‘derde gedeelte’ van Sokolovs concerten).
De
tweede (Whitacre): een wereldberoemd koordirigent, op internationale
concertpodia maar ook op internet, hij lanceerde aldaar het fenomeen van het
‘virtual choir’ (individuele bevlogen zangers van over de hele wereld zingen
partijen in, die vervolgens worden samengevoegd tot een coherent geheel, zie
bijvoorbeeld zijn Virtual Choir 3.0 in ‘Water Night’, met 4000 zangers uit 73 landen). Voor hem betekent muziek in de eerste plaats:
communicatie. Tijdens zijn optredens stelt hij dan ook alles in het werk om zijn
publiek te involveren en te behagen: zwierig de trap afdalen, jolig praten
tussen de nummers door, gebruik maken van visuele effecten zoals een simpele choreografie
voor de zestig zangers van het Groot Omroepkoor, en daarbij klankverrassingen
zoals tinkelende wijnglazen, gouden klokjes, plus het laten vingerknippen door koor
en publiek voor de collectieve creatie van het geluid van een regenbui.
Het is
duidelijk hoe groot de verschillen tussen beide musici zijn. Is dat een
probleem? Nee. Heeft één van de twee de voorkeur? Misschien. Het zal een combinatie
van smaak, muzikale achtergrond en wellicht leeftijd zijn, die bepaalt naar
welke muzikale stijl en persoonlijkheid je het liefst luistert. Sommigen zullen
spreken over ‘de echte kunstenaar’ (Sokolov) versus ‘de ijdele showmaster’
(Whitacre). Zij zullen wijzen op het fundamentele verschil tussen Rusland en
Amerika dat zich hier wellicht openbaart. Anderen zeggen: ouderwets staat hier
tegenover modern. Sokolovs houding betekent de definitieve ondergang, Whitacres
benadering de redding voor de klassieke muziek; de één wijst de nieuwe tijd af,
de ander omarmt die juist.
Wat de
toekomst van de klassieke muziek betreft is er trouwens zeker hoop, als we alleen
al afgaan op het succes van deze twee concerten. Uitverkochte zalen, staande
ovaties, luid gejoel en gefluit en een dubbel daverend applaus waar geen einde
aan kwam. In beide gevallen was het publiek razend enthousiast. Duidelijk
verschil: bij Sokolov waren het vooral oudere mensen, bij Whitacre sprongen ook
veel jonge mensen bij de slotnoten juichend een gat in de lucht. Je zou kunnen
denken dat dit komt door Whitacres muziek zelf, die modern en toegankelijk is,
smooth, makkelijk in het gehoor
liggend, feel good, hypnotiserend, met
een suggestie van diepgang.
Maar dat
is te simpel gedacht. Ik bedoel: de onuitgesproken veronderstelling dat
klassieke muziek te gecompliceerd zou zijn voor jongeren, een gedachte die trouwens
ook ten grondslag ligt aan veel nieuwe initiatieven in het klassieke
muziekcircuit om jonge mensen binnen te halen (en op basis waarvan dan dus de
conclusie getrokken wordt dat ze eerder voor Whitacre zouden kiezen dan voor Sokolov).
Natuurlijk: Whitacres idee van het ‘virtual choir’ zal jonge mensen van nu
zeker fascineren, iets wat in elk geval geldt voor de hordes enthousiaste koorzangers
onder hen die waarschijnlijk in Amsterdam ook het jeugdig aandeel van het
publiek hebben uitgemaakt. Maar hoe zit het met al die jonge mensen die nooit
naar klassieke concerten gaan of naar klassieke muziek luisteren en voor wie er
dus überhaupt geen verschil tussen Chopin, Whitacre, Sokolov of Beethoven
bestaat?
Over
hen kun je niet met goed fatsoen beweren dat ze niet naar klassieke muziek
luisteren omdat die te complex zou zijn. Of dat ze per definitie naar
oppervlakkigheid neigen omdat ze van de Twittergeneratie zijn en zich niet op
langere stukken kunnen concentreren. Denken dat het de muzikale complexiteit is
die jongeren afschrikt, lijkt inderdaad een misverstand te zijn, als we journalist
Alan Davey van The Guardian mogen
geloven. Hij signaleert een opmerkelijke ontwikkeling, namelijk een stijging
van het aantal jongeren dat klassieke muziek waardeert: “Younger audiences
enjoy the challenge of something difficult so long as it grabs them in some
way”. Na de hernieuwde belangstelling voor de eerder zo morsdood gewaande LP,
beleeft nu ook klassieke muziek volgens hem een heuse
opleving onder jongeren: “It’s the embrace of the authentic, a fascination
with complexity, and the desire for a quality experience”.
Maar
waarom zitten al die jonge mensen dan niet in de zaal bij Sokolov?
Niet
de klassieke muziek zelf is ongetwijfeld het ‘probleem’, maar wel de intimiderende
sfeer van de wereld die daarbij hoort: de beruchte ‘etiquette’ (of sociale
controle) van de klassieke muziekconcerten die zwijgzaamheid, passiviteit en
stijfheid dicteert. Op dat punt scoort Whitacre met zijn losheid en pogingen tot
publieksparticipatie ‘beter’ dan Sokolov, maar ook voor hem geldt: het blijft nog
steeds de ambiance van het chique Amsterdamse Concertgebouw, een locatie waar
de meeste jonge mensen zich voorlopig niet zullen laten zien. Als ze al
luisteren, dan doen ze dat liever thuis.
Met
het bezoeken van klassieke muziekconcerten is het vermoedelijk zoals met het
lezen van literatuur. Oftewel, zoals Adriaan van Dis het eens omschreef: “Toen
ik begon waren mijn lezers rond de vijftig, en nu, dertig jaar later, is dat nog
steeds zo”. Deprimerende constatering? Ja, maar tegelijkertijd ook hoopvol. Vooral
witte en grijze hoofden zullen de klassieke concertzalen blijven bevolken, maar
zij zullen niet uitsterven!
Afbeeldingen:
– Eric Whitacre’s Virtual Choir 3, ‘Water Night’. Via http://blog.acton.org/.
– Grigory Sokolov, during the ‘Heidelberger Frühling’ concert in Kongresshaus Stadthalle Heidelberg, 22 April 2015, via upload.wikimedia.org.
Ondanks de financiële crisis is een aantal grote nieuwbouwprojecten voor culturele instellingen de laatste jaren voltooid of juist in gang gezet. De bezuinigingen door het Rijk onder staatssecretaris Halbe Zijlstra en de kortingen die lagere overheden daarop lieten volgen, deden de culturele sector op haar grondvesten trillen, maar aan de bouwwoede in de kunstsector was dat niet of nauwelijks te merken. Hoe kan dat?
Culturele instellingen zijn geen passieve subsidieslurpers, als ze dat ooit al geweest zijn, maar ondernemingen die concurreren op de markt van het vrije tijdsaanbod. Hun accommodatie moet daarom op peil zijn. Daarom kan een museum als De Lakenhal in Leiden niet in het oude pand blijven zonder dit aan de eisen van de tijd aan te passen. Ook gemeenten zijn afhankelijk van een breed cultureel aanbod, en zijn bereid te investeren in nieuwbouw. Investeren in cultuur loont immers, zo heeft onderzoek keer op keer uitgewezen.
Daar komt bij dat er niet alleen bezuinigd werd op cultuur, er werd ook meer openheid geëist, en meer aandacht voor de bezoeker. Als gevolg daarvan kiezen musea er bijvoorbeeld voor hun depots (deels) open te stellen voor het publiek, omdat de collectie publiek bezit is. Maar dat is niet gratis, en budgetten worden vaak overschreden of opgehoogd, juist als het gaat om cultureel vastgoed. Een ander probleem bij renovatie en nieuwbouw is dat musea en podia soms lange tijd gesloten blijven, met alle gevolgen van dien, voor bezoekers, maar ook voor het personeel.
Zo maakt de golf van nieuwbouw in de culturele sector duidelijk dat het cultuurbeleid op gemeentelijk niveau zichzelf in de staart bijt. De subsidie komt vast te zitten in het pand, dat voortdurend zorg en dus om geld vraagt om lonend te blijven voor de culturele instelling. Hoe meer van musea en podia wordt gevraagd met hun tijd mee te gaan en nieuw publiek aan te spreken, hoe meer er ook van hun onderkomens wordt gevraagd. Waar het ministerie van OCW onder Rutte I bezuinigde met als motto dat dat de sector ondernemender zou maken, betekent het dat het gemeentelijke cultuurbeleid nog meer dan eerst een bakstenenbeleid is geworden. Dat is een erfenis die nog jaren zal moeten worden meegetorst.
In de eerste
maanden van 2017 doceerde ik in de collegereeks ‘Van Vijftig tot
vandaag. Hoogtepunten uit de naoorlogse Nederlandse poëzie’ bij HOVO Nijmegen. HOVO (Hoger Onderwijs Voor Ouderen) is
verbonden aan de Letterenfaculteit van de Radboud Universiteit en verzorgt
academische cursussen voor geïnteresseerde 50-plussers. Per sessie bespraken we
een Nederlandse dichter die kenmerkend geacht wordt voor de poëziehistorische
context van het betreffende decennium. We begonnen in de jaren ‘50 met
Lucebert, de zelfgekroonde
keizer der Vijftigers,
en eindigden in de jaren 2010 met de zinnelijke poëzie van Annemarie Estor.
De leeftijdskloof
tussen mij en de cursisten was groot: ik ben 25 jaar, hun gemiddelde leeftijd
zat ergens rond de 65. Dat verschil in leeftijd werd gedurende de cursus
herhaaldelijk gethematiseerd. Grappend stelde ik dat ik pas in het vijfde
college van de reeks, de jaren ‘90’, geboren zou worden. Ironisch genoeg was ik
het die hen, en niet andersom, onderwees over bijvoorbeeld de maatschappelijke
emancipatiebewegingen van de jaren ‘60 en ‘70. Destijds zweefde ik nog
ongeboren rond in het zalige Niets, terwijl zij op de (spreekwoordelijke)
barricaden stonden. Soms leverde dat mooie verhalen uit de eerste hand op, waar
ik slechts kennis van had genomen via literatuurgeschiedenissen. Toen ik sprak
over de opkomst van experimentele poëzie van Vijftig, vertelde een cursist geanimeerd over diens eerste
kennismaking met de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Van Gorter tot Lucebert van
Gezelle tot Hugo Claus. Een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde (1954), die een belangrijke rol
speelde bij de canonisering van de experimentelen in Nederland. Iemand anders
bracht een destijds gekochte eerste jaargang mee van het invloedrijke
structuralistische literaire tijdschrift Merlyn uit de zestiger jaren.
Vanaf
ongeveer 2007 (toen ik als 15-jarige geïnteresseerd raakte in literatuur) kan
ik ook zelf uit de eerste hand meepraten over de contemporaine
poëzieproductie.Wie colleges geeft over literatuur vanaf 2010 heeft niet veel
meer aan de literatuurgeschiedenissen, die houden daar namelijk op met
historiseren. In het laatste college (over de jaren 2010) deed ik een beroep op
mijn eigen ervaring. Zo behandelen we onder andere uitgebreid het populaire
literaire tijdschrift Das Magazin, dat een grote rol speelt in het
vermarkten van literatuur als ‘event’, en literatuur (weer) ‘hip’ schijnt
te maken.
In het
naoorlogse Nederland brachten de Vijftigers artistieke vernieuwing door te
breken met de toen nog dominantie modernistische poëtische traditie, die vaak
geassocieerd wordt met schrijvers rondom het tijdschrift Forum. Dat deden zij onder andere door de
persoon van de dichter uit het gedicht te bannen en door te experimenteren met
taal en vorm. Als ik nadenk over poëzie die ik kenmerkend vind voor nu, dan
zoek ik naar een poëzie die de tijdsgeest op pregnante wijze weet te vatten en
waarmee mensen van de millennial-generatie zich zouden kunnen identificeren. Ik
zoek niet zozeer naar een eventueel breukmoment. Want waar zouden dichters in
het Nederland van 2017 mee kunnen of moeten breken? Misschien met de
postmodernistische poëtische traditie, waar in Nederland onder andere Tonnus
Oosterhoff en K.Michel mee geassocieerd worden, maar waarvan de eerste
oprispingen ook al bij de Vijftigers gesignaleerd kunnen worden (zie daarover Jos Joosten &
Thomas Vaessens).
Zou zo’n breuk een terugkeer zijn naar meer klassieke dichtvormen? Dat laat ik
in het midden.
Ik dacht na
en zocht en vond. Ik vond een gedicht waarin ik zag samengebald die tijdsgeest
en waarmee ik, millennial, me terstond identificeerde. De eerste keer dat ik
het las was op een zaterdagochtend, het stond in de Volkskrant afgedrukt in een stuk over de winnaar van de VSB Poëzieprijs 2017. Het betreft het openingsgedicht
van Kwaad gesternte (2016), het
debuut van de 23-jarige Hannah van Binsbergen:
Nu iedereen met me meekijkt kan ik
eindelijk beginnen
te groeien naar de markt. Ze weten allemaal waar ik mee bezig
ben en vinden het niks: de tijd dat de postbode de arme
burger achternazat, de tijd dat de goede postbode
symbool stond voor de dood, hebben we toegestaan
te transformeren tot de nadagen van een hippe planeet.
Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend,
gezien in medische catalogi, besproken in ondergrondse
correspondenties, beproefd in het gebruik. Ik wil eruit
maar nergens ben ik veilig, mijn geweten is iets lichts
geworden nu ik mijzelf altijd moet zien en zien hoe ik door
iedereen gezien word. Sinds de tijd dat de PTT het embleem
was van de dood is veel vergeten dat herinnerd had moeten
blijven, nu te lezen in levende archieven verspreid over
Europa. Ik steek mijn hand door de brievenbus, voel voor het eerst
het afscheid van mijn onverstuurde brieven.
Hier spreekt
een ik-figuur die beseft dat iedereen ‘meekijkt’: George Orwell’s 1984 is nu, onder andere in de
hoedanigheid van onze alomtegenwoordige aanwezigheid op social media. Dat
‘groeien naar de markt’ verwijst zowel naar een paar eerste stappen op de
arbeidsmarkt als naar de noodzaak om zich te conformeren aan de neoliberale
wetten van de vrije markteconomie. We zetten onszelf in de markt, we plaatsen
een uithangbord voor onszelf op LinkedIn, Twitter, Facebook, Instagram. Op die
(online) marktplaats worden we in de huidige like-cultuur constant gezien en
beoordeeld (‘Ze weten allemaal waar ik mee bezig ben en vinden het niks’).
Er spreekt
een nostalgisch verlangen uit dit gedicht naar ‘de tijd dat de postbode de arme
burger achternazat, de tijd dat de goede postbode symbool stond voor de dood’.
Die tijd is over, nu we leven in ‘de nadagen van een hippe planeet’. In dat huidige
tijdsgewricht hoeft de ik-figuur zich ‘niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten’, omdat alle mogelijke rollen die de ik-figuur aan zou kunnen nemen al
‘bekend’ zijn, ‘beproefd in het gebruik’ – authenticiteit is onmogelijk.
De PTT en de postbode als symbool voor de dood? Die
goede oude tijd waarin mensen elkaar nog vertrouwden, elkaar intieme,
handgeschreven berichten stuurden, behoort voorgoed tot het verleden, is
prehistorie geworden, is ‘dood’ – Jan Terlouws pleidooi voor het ‘touwtje uit
brievenbus’
resoneert hier in mee. Maar anders dan Terlouws hoopvolle oproep tot meer
touwtjes uit brievenbussen, beseft de ik-figuur dat die tijd onherroepelijk
voorbij is. Er zijn geen touwtjes meer, we moeten onze hand zelf door die
brievenbus steken, en dan alleen om ‘het afscheid van [onze] onverstuurde
brieven’ te voelen. Niemand doet open. Geen brief is verstuurd. Alles staat in de Cloud.
Verboden vruchten, het thema van de Boekenweek
2017, verwijst naar de
onuitputtelijke thematiek van genotzucht en verleiding, een topos dat zo oud is
als het verhaal van Adam en Eva. Mij doet het denken aan een van de beroemdste
schandaalromans uit de Westerse literatuurgeschiedenis: Gustave Flaubert’s Madame Bovary (1857). Het is een overspelroman
die bij verschijning zeer omstreden was, op een haartje na verboden werd door
de rechter en tot ver in de twintigste eeuw gold als riskante lectuur, vooral
voor (jonge) dames. Dat stond het succes van het boek overigens niet in de weg:
een dergelijke reputatie verschaft een werk al gauw de status van guilty pleasure. Maar met Madame Bovary is meer aan de hand: de
roman is tegenwoordig stevig verankerd in de literaire canon en wordt door
schrijvers steevast genoemd als een van hun favoriete boeken
aller tijden.
Die verschuiving
in de receptie, van morele verwerping naar ultieme consecratie, is niet uniek
voor Madame Bovary.
Literatuurhistorici hebben aangetoond dat juist werken die aanvankelijk
omstreden zijn, kans maken op een plek in de literaire canon. Dat heeft in de
eerste plaats te maken met de publiciteit die met ophef gepaard gaat. Op een
dieper niveau blijkt dat schandaalromans vaak weerstand oproepen omdat
gevoelige maatschappelijke taboes doorbreken en daarmee een
bewustwordingsproces in gang zetten. Ze worden dan achteraf erkend om hun
vooruitstrevende mentaliteit. In het geval van Flaubert is er een derde factor,
namelijk de hoogst vernieuwende literaire technieken die hij inzette voor het
weergeven van de innerlijke strijd van Emma Bovary.
Wat was er precies
zo schokkend aan haar verhaal? Eigenlijk niet eens zozeer het feit dat zij,
nadat haar romantische verwachtingen ten aanzien van het huwelijk zijn
uitgelopen op een desillusie, toegeeft aan de verleiding van het overspel.
Dergelijke verhalen waren, zeker in de Franse literatuur, tamelijk
gebruikelijk. Wat lezers shockeerde, was het ontbreken van moraliserend commentaar
op Emma’s daden. In de beschrijving van haar seksuele avonturen is de roman
eigenlijk heel kuis. We zien Emma bijvoorbeeld met haar minnaar in een
huurrijtuig stappen, waarna de verteller zich concentreert op de koetsier en dan
uitzoomt om te tonen hoe de koets ronddoolt over het Normandische platteland.
Toch werd juist deze passage gecensureerd toen de roman als feuilleton
verscheen in de Revue de Paris. Bij
nadere beschouwing blijkt hij namelijk vreselijk suggestief: de ritmische
opsomming van plaatsnamen verbeeldt het parcours dat de handen van Emma’s
minnaar afleggen over haar lichaam. Hoe pornografisch deze passage eigenlijk
is, legt Bart van Loo op onnavolgbare wijze uit in dit filmpje:
Daar komt nog bij
dat deze scène een heel gewelddadige ondertoon heeft, vol doodssymboliek; als
lezer voel je op je klompen aan dat Emma ook hierin het geluk niet vindt.
Emma Bovary proeft
dus van de verboden vruchten en krijgt de rekening gepresenteerd. De gladde
verleider Rodolphe is al snel op haar uitgekeken en stuurt een laffe
afscheidsbrief, verstopt onderin een mandje abrikozen. Emma krijgt acuut een nervous breakdown die het begin inluidt
van een depressie met fatale gevolgen. Haar naïeve man begrijpt er niets van en
vraagt zich af of zij misschien iets verkeerds heeft gegeten… De zachte, zoete
abrikozen met hun bittere pit fungeren hier als metafoor voor de seksuele
verleiding waaraan Emma is bezweken. Als je erop let, zie je hoe Flaubert herhaaldelijk
subtiele verwijzingen naar vruchten inzet om het thema van de seksuele
verleiding kracht bij te zetten.
Maar het meest
opmerkelijke aan dit literaire meesterwerk is Flaubert’s gebruik van de vrije
indirecte rede, een voor die tijd vernieuwende vertelvorm waarbij de stem van
de verteller en de belevingswereld van het personage in elkaar overlopen.
Hiermee creëert Flaubert een grote mate van ambiguïteit; zijn zogenaamd
objectieve verteller toont tussen de regels door afwisselend empathie en kritische
ironie ten opzichte van de hoofdpersoon:
Zij fluisterde telkens weer:
“Ik heb een minnaar! een minnaar!” En dit idee wond haar op, alsof zij nu pas
echt een vrouw was geworden. Eindelijk zouden haar dan toch die vreugden van de
liefde ten deel vallen, dat koortsig geluk, aan het bezit waarvan zij al
gewanhoopt had. Nu wachtte haar een heerlijk leven, met een en al hartstocht,
extase, zinsverrukking: een blauwe oneindigheid breidde zich rondom haar uit,
de pieken van het gevoelsleven schitterden voor haar geestesoog, en het
alledaagse bestaan schemerde alleen nog maar weg in de dalen, diep beneden deze
hoge uitkijkpost.
Een
negentiende-eeuwse lezer, niet gewend principieel onderscheid te maken tussen
auteur, verteller en focalisator, zal deze passage al gauw hebben opgevat als
een weergave van de mening van Flaubert. Tijdens het proces werd hem dan ook
verweten dat hij reclame zou hebben gemaakt voor overspel. Flaubert’s advocaat
ontkende niet de subversieve teneur van dergelijke passages, maar stelde dat
het tragische einde van de hoofdpersoon een voldoende afschrikwekkende
boodschap bevatte. Dat een roman potentieel gevaarlijk was en daarom een stichtelijke
moraal diende te bevatten, daarover waren aanklager en verdediger het eens. Het
kwam niet in hen op om de autonomie van de kunst (l’art pour l’art) als argument naar voren te brengen, een opvatting
die Flaubert zelf overigens wel huldigde.
Madame Bovary kent een boeiende receptiegeschiedenis,
waarin het proces tegen Flaubert voortdurend meeresoneert. Bekijk bijvoorbeeld
de trailer van de Hollywoodverfilming van Vincente Minnelli (1949):
Met deze film is
iets merkwaardigs aan de hand, want hij lijkt in eerste instantie te draaien om
de historische persoon Gustave Flaubert. Het verhaal van Emma en haar minnaars
is ingebed in een raamvertelling waarin we zien hoe de auteur zich verdedigt
tegen de beschuldiging van immoraliteit. Hij beroept zich op de principes van
het realisme door te zeggen dat hij slechts een nijpend maatschappelijk probleem
heeft willen aankaarten. Het zijn argumenten die een echo vormen van de
rechtzaak uit 1857, maar met de poëtica van Flaubert zelf weinig te maken
hebben.
Uit de manier
waarop de film wordt aangeprezen, blijkt een zekere sensatiebelustheid (‘A
great story of a woman’s reckless pursuit of love… and of three man, among
many, who loved her!). Minnelli heeft ongetwijfeld willen meeliften op het succès de scandale van de roman, maar
stuitte daarbij op de morele censuur van Hollywood. De zogenaamde Hays Code
stelde namelijk dat ‘Adultery, sometimes necessary plot material, must not be
explicitly treated, or justified, or presented attractively’. De regisseur moest
daarom flinke ingrepen doen in het
verhaal om het acceptabel te maken. Het is slim dat hij het verhaal inkadert in
de rechtzaak, die eindigt met de vrijspraak van de auteur. Daarnaast schrapt
hij erotische getinte scènes zoals de rit in de koets en zet hij Emma Bovary neer als een narcistische femme fatale.
Minelli’s film is,
zoals alle bewerkingen, een tijdgebonden interpretatie van deze universele
klassieker. Iedere generatie geeft zijn eigen invulling aan het personage Emma
Bovary, van de onbeschaamde stoeipoes in Die nackte Bovary uit 1969 tot de tragisch-feministische
interpretatie van de heldin door Isabelle Huppert in de bekende verfilming
van Claude Chabrol (1991).
Terwijl deze verfilmingen al gauw gedateerd aandoen en geen recht kunnen doen
aan de specifieke literaire kwaliteiten van Flaubert, blijft de roman Madame Bovary de moeite van het
(her)lezen waard. Ruim anderhalve eeuw na zijn geruchtmakende verschijning op
het literaire toneel heeft deze verleidelijke vrucht met zijn bittere kern nog
niets van zijn smaak verloren.
Literatuur Gustave
Flaubert, Madame Bovary. Vertaling
Hans van Pinxteren. Amsterdam: L.J. Veen, 2007.
Elisabeth
Ladenson, Dirt for Art’s Sake. Books on
Trial from Madame Bovary to Lolita. Cornell University Press, 2007.
Vorige week, op 2 maart, was het World Book Day. Zonder enige weet van
dit UNESCO-initiatief was ik op die dag in de Morgan Library & Museum in New York
City, waar een groepje zesjarigen een rondleiding kreeg. Toevallig ving ik het
begin van de rondleiding op: “I am going to show you Morgan’s collection today.
Does any of you know what a collection
is?” Vier handen gingen de lucht in: “It is when you get things, or you buy them,
and then you have a lot of them”. “That is an excellent definition. Now, who of
you has a collection?” Acht handen ditmaal, alle kinderen verzamelden wel iets: “Me and
my sister collect books and shells.” “That sounds
like a wonderful collection. Why do you collect books and shells?” “Because they make us
happy”.
De uitvinding van de boekdrukkunst heeft grote veranderingen in de
samenleving en maatschappij teweeggebracht. Niet alleen veranderde deze
uitvinding sociale en economische structuren en werden grote hoeveelheden
informatie goedkoper en dus toegankelijker en makkelijker te verspreiden; de
groeiende hoeveelheid boeken zorgde ook voor een (her)structurering van
archieven, universiteiten en bibliotheken.
Wetenschappers in de zestiende en zeventiende eeuw werden
geconfronteerd met een schijnbaar eindeloze informatiestroom, en werden
gedwongen om manieren te bedenken om daar grip op te krijgen – de overgang van
‘gedrukte handschriften’ naar (handzame) boeken met titelpagina’s,
inhoudsopgave, voorwoord en inleiding, index en zelfs flapteksten en recensies
ging niet over één nacht ijs – en datzelfde geldt voor vroegmoderne
archivarissen en bibliothecarissen die moesten bedenken hoe en waar al die
boeken verwerkt, opgeslagen en gelezen moesten worden.
Hoewel gevoelens van een overaanbod aan informatie dus niet een louter
eenentwintigste-eeuws fenomeen zijn, brengen de huidige digitale middelen de
afgelopen decennia veranderingen van soortgelijke grootte met zich mee in de
geesteswetenschappen. Het vrij nieuwe wetenschapsveld van de ‘Digital
Humanities’, waarvoor vrijwel niemand een Nederlands equivalent gebruikt,
gaat uit van het principe dat het gedrukte woord niet langer het voornaamste
medium is van kennisproductie en –verspreiding, en houdt zich onder meer bezig
met het ontwikkelen van manieren om grip te krijgen op de veelheid aan digitale
informatie.
Veel bibliotheken worstelen tegenwoordig niet alleen met
financiële bezuinigingen, maar ook met de mogelijkheden en moeilijkheden die
het digitale tijdperk biedt. Regelmatig gaan er stemmen op dat bibliotheken
mettertijd overbodig zullen worden. Het is natuurlijk geweldig dat bijna alle
informatie tegenwoordig (al dan niet tegen betaling) online toegankelijk is. Op Delpher, kun je nu al miljoenen
gedigitaliseerde teksten uit Nederlandse kranten, boeken en tijdschriften doorzoeken
op woordniveau, en de database zal de komende jaren alleen maar groeien.
Daarnaast scheelt het enorm in ruimte als niet al die gegevens in een
bibliotheekkast bewaard hoeven te worden. Een vrijwilliger in de New York Public Library vertelde me beeldend
dat een stapel die opgebouwd was uit alleen het laatste exemplaar van elk
tijdschrift waarop NYPL geabonneerd is het Empire State Building in hoogte zou
overtreffen.
Maar dat alles altijd en overal digitaal raadpleegbaar is heeft
ook een keerzijde. Als alles digitaal beschikbaar is en iedere hippe koffiebar
tegenwoordig WiFi aanbiedt, waarom zou je dan nog naar de bibliotheek gaan? Het
is juist in deze omstandigheden dat bibliotheken hun waarde als meer dan
slechts een opslagplaats van informatie tonen. Wat is het dat die vrijwillige
enthousiaste rondleiders en de mensen die zelfs op zondag in de leeszaal zitten
aantrekt? Op de buitenmuur van de openbare bibliotheek van Princeton, waar ik af
en toe aan het werk ben deze maanden, staat een citaat van Borges (in het
Engels, weliswaar): “I have always imagined that paradise will be a kind of
library”. Een medestudent zei me afgelopen week ongeveer hetzelfde, maar dan
negatief geformuleerd: “Without the library I would feel awfully lonely here in
Princeton.” Ter gelegenheid van de World Book Day waar ik tot vorige week nooit
van had gehoord schreef kinderboekenschrijfster Nicola Davies in The
Guardian een
korte lofzang op de (openbare) bibliotheek en haar medewerkers, waarin ze stelt
dat deze een vitale rol vervullen in onze samenleving: “Without librarians and the libraries they make we are less alive, less
human, more profoundly alone”.
Toen ik zelf zes was, verzamelde ik niet alleen ook boeken en
schelpen, maar wilde ik tevens graag Belle uit Belle en het Beest zijn. Niet
omdat ik graag zoals mijn leeftijdsgenote Emma Watson op alle filmposters voor
de première van deze week wilde staan – die gele jurk staat haar, zoals
eigenlijk alles, veel beter dan mij – maar omdat ik zelf ook zo gelukkig zou
zijn met en in de bibliotheek (inclusief de globes en de houten trappen langs
de kasten) die ze krijgt in de Disneyfilm. De
mogelijkheden van digitalisering en digitale media zijn groot en groots, en het
effect is misschien wel van dezelfde orde van grootte als dat van de uitvinding
van de boekdrukkunst een krappe 600 jaar geleden. Maar tot op heden heb ik nog
nooit iemand horen zeggen er minder eenzaam of zelfs gelukkig te worden van een
collectie gedigitaliseerde boeken, en wat dat betreft zijn die zesjarigen de
beste bewijzen en ambassadeurs voor het behoud van fysieke boekencollecties – niet
in de laatste plaats vanwege de toevoeging van schelpen.
Foto: Morgan Library & Museum (foto: Martje de Vries)