Op zoek naar een alternatief

Geschreven door Roel Smeets

Deze tekst verscheen eerder op De Reactor, Vlaams-Nederlands platform voor literatuurkritiek.

I went to the crossroad, fell down on my knees
I went to the crossroad, fell down on my knees
Asked the Lord above, “Have mercy, now, save poor Bob if you please”

Hoewel Satan nergens expliciet ter sprake komt in het nummer, wordt ‘Cross Road Blues’ (1937) van de Amerikaanse bluesmuzikant Robert Johnson doorgaans in verband gebracht met het pact dat hij met de duivel zou hebben gesloten. De legende gaat dat Johnson op een kruispunt ergens in de Mississippi Delta zijn ziel aan de duivel verkocht in ruil voor zijn muzikale virtuositeit. Een kruispunt staat symbool voor de morele transitie die zo’n duivelse deal veronderstelt. Ga je verder op het rechte pad, of volg je de route van het Kwaad?

Harpie, de heldin van Hannah van Binsbergens (1993) gelijknamige debuutroman, bevindt zich ook, hoewel niet letterlijk, op een kruispunt. De roman opent met de zin: ‘Als je lang genoeg naar een plas bloed kijkt, zul je zien dat er een gat ontstaat, een portaal naar een andere wereld.’ Tijdens een zelfmoordpoging – een kruispunt tussen deze en ‘een andere wereld’ – ontmoet Harpie de duivel, die de anonieme verteller beschrijft als ‘een grappig mannetje […],  een klein bloedduiveltje met zwarte schubben en prachtige gouden paddenogen’. De Satan van Van Binsbergen lijkt weinig op de kwaadaardige, afstotende gestalte die deze figuur meestal aanneemt in de cultuurgeschiedenis. Net als Goethes Faust sluit Harpie een duivels pact, maar het Kwaad boezemt hier weinig angst in. Integendeel: met zijn vaak cynische opmerkingen (‘Er zijn makkelijkere manieren om vrienden te maken’, is bijvoorbeeld zijn reactie op Harpies zelfmoordpoging) fungeert Satan in deze roman eerder als een gimmick, een practical joke, een running gag. Hoewel hij Harpie gedurende 175 bladzijden (ongevraagd) begeleidt in het vinden van een antwoord op de fundamentele existentiële vraag of ze wil blijven leven, legt zijn aanwezigheid weinig gewicht in de schaal.

Dat is meteen mijn enige, maar toch niet onbelangrijke bezwaar bij de roman. Wanneer Harpie nadenkt over de ‘existentiële status’ van de duivel, concludeert ze dat hij ‘een ontsnapte droom’ is en bovendien een ‘aardige duivel’. Maar die conclusie is weinig verhelderend. De aardige, grappige, cynische Satan verleent aan de roman inderdaad een droomachtige, surrealistische sfeer. Opeens duikt hij op in innerlijke dialogen en manifesteert hij zich in de vorm van andere personages. Zijn rol is om Harpie een spiegel voor te houden, haar tot zelfreflectie te dwingen (‘Als dit de hel is, wat gebeurt dan als je doodgaat?’). Maar omdat Satans existentiële status onduidelijk blijft, is zijn rol in de compositie van de roman te vrijblijvend, te weinig urgent om te fungeren als rode draad.

Absurditeit en kapitalistisch realisme
Veel interessanter dan Satans existentiële status is de vraag waarom Harpie twijfelt of ze nog wil leven. Hoe is ze verworden tot ‘een berooid en depressief jongmens’?

Volgens de Franse filosoof Albert Camus gaat de meest urgente filosofische vraag over zelfmoord. Moeten we blijven leven als we vaststellen dat het leven betekenisloos is? We kunnen het leven betekenis geven via religie of spiritualiteit, maar als we dat niet doen en geen betekenis weten te vinden in het onontwarbare kluwen van de realiteit waar we dagelijks mee geconfronteerd worden, dan ligt zelfmoord voor de hand. Iedere dag opnieuw diezelfde rotsblok de berg opduwen – zoals Sisyphus in de mythe – waar is het goed voor?

Tegelijkertijd de betekenisloosheid van het bestaan erkennen en blijven leven is absurd, maar desalniettemin schuilt volgens Camus juist daar waarde in. Als een hedendaagse Sisyphus ziet Harpie zich geconfronteerd met de absurde situatie waarin ze zich bevindt: ‘Elke dag een nieuwe kans, wat een genade. Wat een zieke, zieke grap.’ Anders dan bij Camus is het kapitalisme voor Van Binsbergen de centrale drijfveer achter die absurditeit. Haar roman draagt als motto ‘Our struggle must be towards the construction of a new and surprising world, not the identities shaped and distorted by capital’, van cultuurcriticus Mark Fisher, auteur van Capitalist Realism: Is There No Alternative? (2009). Fisher definieert de term uit die titel als de realisatie dat er geen alternatief is voor een leven buiten kapitalistische kaders. Binnen die kaders blijkt het voor Harpie moeilijk om betekenis aan haar leven toe te kennen; zelfmoord lijkt daarom een logische optie.

Harpie beseft maar al te goed dat haar identiteit ‘shaped and distorted by capital’ is. Ze wordt aan het begin van de roman voorgesteld als ‘Harpie Poelgeest, tweeëntwintig jaar, momenteel werkloos maar popelend om aan de slag te gaan voor uw bedrijf’.Iedereen die wel eens een verjaardagsfeest heeft bezocht, weet dat een zelfkarakterising als deze de normaalste zaak van de wereld is. Naam, leeftijd, werk, eventueel nog relationele status – niet noodzakelijk in deze volgorde. Als introductie van een personage klinkt het echter op zijn minst vreemd. Zijn karaktertrekken, dromen, wensen, gevoelens, worstelingen, et cetera niet een belangrijker onderdeel van je identiteit dan je naam, je leeftijd en waar je je geld mee verdient?

Uitwegen in Harpie
Natuurlijk wel, maar Harpie probeert te spelen volgens de regels van het kapitalistische spel. Wanneer ze zich tijdens haar zelfmoordpoging op het kruispunt tussen leven en dood bevindt, ziet ze de mogelijkheid van een bestaan buiten de dwingende kaders van het kapitalisme. Het eerder aangehaalde ‘portaal naar een andere wereld’ uit de openingszin van de roman is een uitweg, vormt een alternatief voor het leven binnen onze door kapitaal geperverteerde samenleving. Misschien is de dood de enige route naar die ‘new and surprising world’ waar Mark Fisher het over heeft, maar misschien ook niet. Misschien is die nieuwe, verrassende wereld ook te vinden binnen het kapitalistisch systeem, misschien is er betekenis te vinden in de beperkingen die dat systeem oplegt.

Harpie is een poging om die mogelijkheden te verkennen. Het blijkt voor haar niet evident om de betekenis te ontwaren in de schijnbare betekenisloosheid van dat steeds maar weer opnieuw omhoog duwen van het rotsblok. Toch probeert ze het. Ze zet zichzelf in de markt: ze gaat aan de slag als receptioniste op een kantoor en als luxe-escort. Die keuze deed me denken aan de eerste zin van het openingsgedicht uit haar poëziedebuut Kwaad gesternte (2016, winnaar van de VSB Poëzieprijs 2017): ‘Nu iedereen met me meekijkt kan ik eindelijk beginnen / te groeien naar de markt’. Hoewel ze door zichzelf te vermarkten zich in eerste instantie lijkt te conformeren aan de dwingende regels van het kapitalistische spel, blijft ze flirten met de mogelijkheid van een uitweg, vooral in haar hoedanigheid als escort.
Een van die mogelijke uitwegen vertegenwoordigt Hein Witzius, CEO van het escortbureau, die haar aanbiedt om in dienst te treden van zijn nieuwe bedrijf, ‘EXIT STRATEGIES: een merger van de domeinen van prostitutie en assisted suicide’. Zo pitcht Hein – of is het Satan? – zijn nieuwe businessplan:

De dood in het leven, niet zozeer vanwege de kleine dood van het orgasme maar meer de mens zelf, het ego dat oplost in de fantasie, de vrouw die oplost in de daad. Ik word me er steeds meer van bewust dat de seksindustrie handelt in uitwegen, manieren om een onbevredigend zelf af te werpen en een nieuwe huid aan te trekken, scenario’s voor een dubbelleven. En waarom dan niet alternatieven voor het leven?

Harpie wordt geconfronteerd met haar verlangen om ‘een onbevredigend zelf af te werpen en een nieuwe huid aan te trekken’, waar ze als escort voor andere mensen in faciliteert, maar zelf ook alles behalve ongevoelig voor is. We zien hier de klassieke associatie tussen seks en dood, Eros en Thanatos: ze liggen in elkaars verlengde, functioneren allebei als uitweg, als alternatief.

De slotscène van de roman lijkt op het eerste gezicht te functioneren als optimistische conclusie van Harpies existentiële zoektocht. Satan, die zich voor de gelegenheid heeft gemanifesteerd als haar psychiater, leidt een soort kringgesprek met Harpie en haar ex-collega’s van MetaMedia, het kantoor waar ze onlangs is ontslagen als receptioniste. Hij valt meteen met de deur in huis: ‘MetaMedia collega’s waarom laten jullie Harpie alleen? Ze is toch niet de enige die ongelukkig is?’ Hoewel deze vraag ook op enige weerstand stuit (‘Als je zo ongelukkig bent, moet je misschien iets zinvols doen in plaats van je hart uitstorten bij deze clown’), geven de meeste medewerkers van het bedrijf voor het eerst een inkijk in hun ziel. Ze zijn geen presterende, geld verdienende werknemers meer, maar mensen met angsten, verlangens en dromen zoals iedereen. Het antikapitalistische sentiment wordt hier heel expliciet verwoord door ene Patrick: ‘Ik schaam me eigenlijk dood voor onze onzin, marktstrategieën en holle ideeën en we gaan er maar mee door! […] Hebben we geen bestaansrecht zonder dat we het grootste deel van onze tijd besteden aan betekenisloos werk of uitrusten van dat werk?’

In deze collectieve opstand, verbroedering en spontane oprisping van medemenselijkheid, lijkt zich het alternatief te openbaren waarnaar Harpie op zoek was. Het is een utopisch einde: ‘Het is niet meer te zeggen welk geluid uit welke mond komt. Achter ieders ogen brandt een vreemd vuur, ze zien de toekomst voor zich liggen.’ Het is echter de vraag hoe serieus we dit moeten nemen. Moeten we hieruit concluderen dat verbondenheid en empathie de sleutel zijn tot een waarachtig, betekenisvol bestaan binnen kapitalistische kaders?

Transgressie en beperking
Die conclusie ligt voor de hand, maar is daardoor juist misschien te makkelijk. Er zijn bovendien te veel passages in de roman die een meer cynische conclusie suggereren. Met name de bespiegelingen op de positie van de vrouw binnen hedendaagse kapitalistische samenlevingen roepen een ander beeld op. Literatuurwetenschapper Saskia Pieterse beschreef in De Groene Amsterdammer al kernachtig dat Harpie van Van Binsbergen ook een boek is ‘over vrouwenhaat, sadomasochisme, over de vraag of je op de bodem van een volstrekt gecommodificeerd verlangen een moment van bevrijding kunt vinden’. Als escort onderwerpt ze zich moedwillig aan de eisen voor vrouwelijke seksualiteit. Hoezeer ze ook ingaat tegen het idee dat ‘seks en geweld over macht gaan’ (voor haar is seks transgressief: ‘de belofte van een permanente ontspanning uit het leven’), uiteindelijk kan ook zij zich niet ‘onttrekken aan de gangbare normen voor neukbaarheid’.

Dat komt grotendeels omdat het seksuele verlangen binnen het kapitalistische systeem gecommodificeerd is. De anonieme verteller weet dat ook: ‘Er zijn weinig dingen zo verstikt in betekenis als een vrouwenlijf. […] De poses en contexten waarin het naakte vrouwenlijf mag verschijnen zijn altijd dezelfde’. Hoewel Harpies keuze voor een baan als escort geïnterpreteerd kan worden als een poging agency over haar lichaam op te eisen, of als een poging tot transgressie, kan ook zij de geijkte categorieën niet ontstijgen. Wederom doet dit denken aan regels uit het openingsgedicht van Van Binsbergens debuutbundel:

Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend,
gezien in medische catalogi, besproken in ondergrondse
correspondenties, beproefd in het gebruik. Ik wil eruit
maar nergens ben ik veilig, mijn geweten is iets lichts
geworden nu ik mijzelf altijd moet zien en zien hoe ik door
iedereen gezien word.

Hoe Harpie ook probeert te ontsnappen aan de status quo, ook haar ‘gezichten’ zijn al bekend, ‘beproefd in het gebruik’. Ze kan niet zomaar Harpie zijn; in de ogen van de (mannelijke) ander is ze enkel een van vele stereotypen:

Het buurmeisje. Het meisje aan de andere kant van het zwembad. Het meisje dat de tijd lijkt te stoppen door met haar lange benen sierlijk een trap af te lopen. Het bruidsmeisje. Het serveerstertje. Het meisje in de bus dat even naar je lacht als je naast haar gaat zitten.

Aan zulke dwingende categorieën van vrouwelijkheid kan ook Harpie niet ontsnappen. Ik ben daarom geneigd de surrealistische slotscène van de roman vooral als utopie te zien. In hoeverre is het echt mogelijk om te ontsnappen, een alternatieve route te bewandelen, een uitweg te vinden?

Van Binsbergen bouwt met haar romandebuut Harpie voort op thema’s die ze in haar poëziedebuut al pregnant verwoordde. Dezelfde laconieke, ironische, soms bijna cynische toon uit Kwaad gesternte is aanwezig in Harpie. Het is niet altijd aangenaam om naar die toon te luisteren, maar dat is ook niet de bedoeling. Van Binsbergens stem is niet zoetgevooisd of zalvend, maar snijdt door je trommelvliezen. Ze vertegenwoordigt dan ook een pijnlijk geluid en brengt de ongemakkelijke boodschap dat onze perceptie geperverteerd is door een neoliberale ideologie en beperkt wordt door vastgeroeste beelden over vrouwelijkheid.

Recensie: Harpie van Hannah van Binsbergen door Roel Smeets.

Brievenbuspoëzie: Hannah van Binsbergen – Kwaad gesternte

door Roel Smeets

In de eerste
maanden van 2017 doceerde ik in de collegereeks ‘Van Vijftig tot
vandaag. Hoogtepunten uit de naoorlogse Nederlandse poëzie’
bij HOVO Nijmegen. HOVO (Hoger Onderwijs Voor Ouderen) is
verbonden aan de Letterenfaculteit van de Radboud Universiteit en verzorgt
academische cursussen voor geïnteresseerde 50-plussers. Per sessie bespraken we
een Nederlandse dichter die kenmerkend geacht wordt voor de poëziehistorische
context van het betreffende decennium. We begonnen in de jaren ‘50 met
Lucebert, de zelfgekroonde
keizer der Vijftigers
,
en eindigden in de jaren 2010 met de zinnelijke poëzie van Annemarie Estor.

De leeftijdskloof
tussen mij en de cursisten was groot: ik ben 25 jaar, hun gemiddelde leeftijd
zat ergens rond de 65. Dat verschil in leeftijd werd gedurende de cursus
herhaaldelijk gethematiseerd. Grappend stelde ik dat ik pas in het vijfde
college van de reeks, de jaren ‘90’, geboren zou worden. Ironisch genoeg was ik
het die hen, en niet andersom, onderwees over bijvoorbeeld de maatschappelijke
emancipatiebewegingen van de jaren ‘60 en ‘70. Destijds zweefde ik nog
ongeboren rond in het zalige Niets, terwijl zij op de (spreekwoordelijke)
barricaden stonden. Soms leverde dat mooie verhalen uit de eerste hand op, waar
ik slechts kennis van had genomen via literatuurgeschiedenissen. Toen ik sprak
over de opkomst van experimentele poëzie van Vijftig, vertelde een cursist geanimeerd over diens eerste
kennismaking met de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Van Gorter tot Lucebert van
Gezelle tot Hugo Claus. Een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde
(1954), die een belangrijke rol
speelde bij de canonisering van de experimentelen in Nederland. Iemand anders
bracht een destijds gekochte eerste jaargang mee van het invloedrijke
structuralistische literaire tijdschrift Merlyn
uit de zestiger jaren.

image

Vanaf
ongeveer 2007 (toen ik als 15-jarige geïnteresseerd raakte in literatuur) kan
ik ook zelf uit de eerste hand meepraten over de contemporaine
poëzieproductie.Wie colleges geeft over literatuur vanaf 2010 heeft niet veel
meer aan de literatuurgeschiedenissen, die houden daar namelijk op met
historiseren. In het laatste college (over de jaren 2010) deed ik een beroep op
mijn eigen ervaring. Zo behandelen we onder andere uitgebreid het populaire
literaire tijdschrift Das Magazin, dat een grote rol speelt in het
vermarkten van literatuur als ‘event’, en literatuur (weer) ‘hip’ schijnt
te maken.

In het
naoorlogse Nederland brachten de Vijftigers artistieke vernieuwing door te
breken met de toen nog dominantie modernistische poëtische traditie, die vaak
geassocieerd wordt met schrijvers rondom het tijdschrift Forum. Dat deden zij onder andere door de
persoon van de dichter uit het gedicht te bannen en door te experimenteren met
taal en vorm. Als ik nadenk over poëzie die ik kenmerkend vind voor nu, dan
zoek ik naar een poëzie die de tijdsgeest op pregnante wijze weet te vatten en
waarmee mensen van de millennial-generatie zich zouden kunnen identificeren. Ik
zoek niet zozeer naar een eventueel breukmoment. Want waar zouden dichters in
het Nederland van 2017 mee kunnen of moeten breken? Misschien met de
postmodernistische poëtische traditie, waar in Nederland onder andere Tonnus
Oosterhoff en K.Michel mee geassocieerd worden, maar waarvan de eerste
oprispingen ook al bij de Vijftigers gesignaleerd kunnen worden (zie daarover Jos Joosten &
Thomas Vaessens
).
Zou zo’n breuk een terugkeer zijn naar meer klassieke dichtvormen? Dat laat ik
in het midden.

Ik dacht na
en zocht en vond. Ik vond een gedicht waarin ik zag samengebald die tijdsgeest
en waarmee ik, millennial, me terstond identificeerde. De eerste keer dat ik
het las was op een zaterdagochtend, het stond in de Volkskrant afgedrukt in een stuk over de winnaar van de VSB Poëzieprijs 2017. Het betreft het openingsgedicht
van Kwaad gesternte (2016), het
debuut van de 23-jarige Hannah van Binsbergen:

Nu iedereen met me meekijkt kan ik
eindelijk beginnen
te groeien naar de markt. Ze weten allemaal waar ik mee bezig
ben en vinden het niks: de tijd dat de postbode de arme
burger achternazat, de tijd dat de goede postbode
symbool stond voor de dood, hebben we toegestaan
te transformeren tot de nadagen van een hippe planeet.
Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend,
gezien in medische catalogi, besproken in ondergrondse
correspondenties, beproefd in het gebruik. Ik wil eruit
maar nergens ben ik veilig, mijn geweten is iets lichts
geworden nu ik mijzelf altijd moet zien en zien hoe ik door
iedereen gezien word. Sinds de tijd dat de PTT het embleem
was van de dood is veel vergeten dat herinnerd had moeten
blijven, nu te lezen in levende archieven verspreid over
Europa. Ik steek mijn hand door de brievenbus, voel voor het eerst
het afscheid van mijn onverstuurde brieven.

Hier spreekt
een ik-figuur die beseft dat iedereen ‘meekijkt’: George Orwell’s 1984 is nu, onder andere in de
hoedanigheid van onze alomtegenwoordige aanwezigheid op social media. Dat
‘groeien naar de markt’ verwijst zowel naar een paar eerste stappen op de
arbeidsmarkt als naar de noodzaak om zich te conformeren aan de neoliberale
wetten van de vrije markteconomie. We zetten onszelf in de markt, we plaatsen
een uithangbord voor onszelf op LinkedIn, Twitter, Facebook, Instagram. Op die
(online) marktplaats worden we in de huidige like-cultuur constant gezien en
beoordeeld (‘Ze weten allemaal waar ik mee bezig ben en vinden het niks’).

Er spreekt
een nostalgisch verlangen uit dit gedicht naar ‘de tijd dat de postbode de arme
burger achternazat, de tijd dat de goede postbode symbool stond voor de dood’.
Die tijd is over, nu we leven in ‘de nadagen van een hippe planeet’. In dat huidige
tijdsgewricht hoeft de ik-figuur zich ‘niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten’, omdat alle mogelijke rollen die de ik-figuur aan zou kunnen nemen al
‘bekend’ zijn, ‘beproefd in het gebruik’ – authenticiteit is onmogelijk.

De PTT en de postbode als symbool voor de dood? Die
goede oude tijd waarin mensen elkaar nog vertrouwden, elkaar intieme,
handgeschreven berichten stuurden, behoort voorgoed tot het verleden, is
prehistorie geworden, is ‘dood’ – Jan Terlouws pleidooi voor het ‘touwtje uit
brievenbus

resoneert hier in mee. Maar anders dan Terlouws hoopvolle oproep tot meer
touwtjes uit brievenbussen, beseft de ik-figuur dat die tijd onherroepelijk
voorbij is. Er zijn geen touwtjes meer, we moeten onze hand zelf door die
brievenbus steken, en dan alleen om ‘het afscheid van [onze] onverstuurde
brieven’ te voelen. Niemand doet open. Geen brief is verstuurd. Alles staat in de Cloud.