Brievenbuspoëzie: Hannah van Binsbergen – Kwaad gesternte

door Roel Smeets

In de eerste
maanden van 2017 doceerde ik in de collegereeks ‘Van Vijftig tot
vandaag. Hoogtepunten uit de naoorlogse Nederlandse poëzie’
bij HOVO Nijmegen. HOVO (Hoger Onderwijs Voor Ouderen) is
verbonden aan de Letterenfaculteit van de Radboud Universiteit en verzorgt
academische cursussen voor geïnteresseerde 50-plussers. Per sessie bespraken we
een Nederlandse dichter die kenmerkend geacht wordt voor de poëziehistorische
context van het betreffende decennium. We begonnen in de jaren ‘50 met
Lucebert, de zelfgekroonde
keizer der Vijftigers
,
en eindigden in de jaren 2010 met de zinnelijke poëzie van Annemarie Estor.

De leeftijdskloof
tussen mij en de cursisten was groot: ik ben 25 jaar, hun gemiddelde leeftijd
zat ergens rond de 65. Dat verschil in leeftijd werd gedurende de cursus
herhaaldelijk gethematiseerd. Grappend stelde ik dat ik pas in het vijfde
college van de reeks, de jaren ‘90’, geboren zou worden. Ironisch genoeg was ik
het die hen, en niet andersom, onderwees over bijvoorbeeld de maatschappelijke
emancipatiebewegingen van de jaren ‘60 en ‘70. Destijds zweefde ik nog
ongeboren rond in het zalige Niets, terwijl zij op de (spreekwoordelijke)
barricaden stonden. Soms leverde dat mooie verhalen uit de eerste hand op, waar
ik slechts kennis van had genomen via literatuurgeschiedenissen. Toen ik sprak
over de opkomst van experimentele poëzie van Vijftig, vertelde een cursist geanimeerd over diens eerste
kennismaking met de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Van Gorter tot Lucebert van
Gezelle tot Hugo Claus. Een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde
(1954), die een belangrijke rol
speelde bij de canonisering van de experimentelen in Nederland. Iemand anders
bracht een destijds gekochte eerste jaargang mee van het invloedrijke
structuralistische literaire tijdschrift Merlyn
uit de zestiger jaren.

image

Vanaf
ongeveer 2007 (toen ik als 15-jarige geïnteresseerd raakte in literatuur) kan
ik ook zelf uit de eerste hand meepraten over de contemporaine
poëzieproductie.Wie colleges geeft over literatuur vanaf 2010 heeft niet veel
meer aan de literatuurgeschiedenissen, die houden daar namelijk op met
historiseren. In het laatste college (over de jaren 2010) deed ik een beroep op
mijn eigen ervaring. Zo behandelen we onder andere uitgebreid het populaire
literaire tijdschrift Das Magazin, dat een grote rol speelt in het
vermarkten van literatuur als ‘event’, en literatuur (weer) ‘hip’ schijnt
te maken.

In het
naoorlogse Nederland brachten de Vijftigers artistieke vernieuwing door te
breken met de toen nog dominantie modernistische poëtische traditie, die vaak
geassocieerd wordt met schrijvers rondom het tijdschrift Forum. Dat deden zij onder andere door de
persoon van de dichter uit het gedicht te bannen en door te experimenteren met
taal en vorm. Als ik nadenk over poëzie die ik kenmerkend vind voor nu, dan
zoek ik naar een poëzie die de tijdsgeest op pregnante wijze weet te vatten en
waarmee mensen van de millennial-generatie zich zouden kunnen identificeren. Ik
zoek niet zozeer naar een eventueel breukmoment. Want waar zouden dichters in
het Nederland van 2017 mee kunnen of moeten breken? Misschien met de
postmodernistische poëtische traditie, waar in Nederland onder andere Tonnus
Oosterhoff en K.Michel mee geassocieerd worden, maar waarvan de eerste
oprispingen ook al bij de Vijftigers gesignaleerd kunnen worden (zie daarover Jos Joosten &
Thomas Vaessens
).
Zou zo’n breuk een terugkeer zijn naar meer klassieke dichtvormen? Dat laat ik
in het midden.

Ik dacht na
en zocht en vond. Ik vond een gedicht waarin ik zag samengebald die tijdsgeest
en waarmee ik, millennial, me terstond identificeerde. De eerste keer dat ik
het las was op een zaterdagochtend, het stond in de Volkskrant afgedrukt in een stuk over de winnaar van de VSB Poëzieprijs 2017. Het betreft het openingsgedicht
van Kwaad gesternte (2016), het
debuut van de 23-jarige Hannah van Binsbergen:

Nu iedereen met me meekijkt kan ik
eindelijk beginnen
te groeien naar de markt. Ze weten allemaal waar ik mee bezig
ben en vinden het niks: de tijd dat de postbode de arme
burger achternazat, de tijd dat de goede postbode
symbool stond voor de dood, hebben we toegestaan
te transformeren tot de nadagen van een hippe planeet.
Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend,
gezien in medische catalogi, besproken in ondergrondse
correspondenties, beproefd in het gebruik. Ik wil eruit
maar nergens ben ik veilig, mijn geweten is iets lichts
geworden nu ik mijzelf altijd moet zien en zien hoe ik door
iedereen gezien word. Sinds de tijd dat de PTT het embleem
was van de dood is veel vergeten dat herinnerd had moeten
blijven, nu te lezen in levende archieven verspreid over
Europa. Ik steek mijn hand door de brievenbus, voel voor het eerst
het afscheid van mijn onverstuurde brieven.

Hier spreekt
een ik-figuur die beseft dat iedereen ‘meekijkt’: George Orwell’s 1984 is nu, onder andere in de
hoedanigheid van onze alomtegenwoordige aanwezigheid op social media. Dat
‘groeien naar de markt’ verwijst zowel naar een paar eerste stappen op de
arbeidsmarkt als naar de noodzaak om zich te conformeren aan de neoliberale
wetten van de vrije markteconomie. We zetten onszelf in de markt, we plaatsen
een uithangbord voor onszelf op LinkedIn, Twitter, Facebook, Instagram. Op die
(online) marktplaats worden we in de huidige like-cultuur constant gezien en
beoordeeld (‘Ze weten allemaal waar ik mee bezig ben en vinden het niks’).

Er spreekt
een nostalgisch verlangen uit dit gedicht naar ‘de tijd dat de postbode de arme
burger achternazat, de tijd dat de goede postbode symbool stond voor de dood’.
Die tijd is over, nu we leven in ‘de nadagen van een hippe planeet’. In dat huidige
tijdsgewricht hoeft de ik-figuur zich ‘niet meer te dwingen een gezicht op te
zetten’, omdat alle mogelijke rollen die de ik-figuur aan zou kunnen nemen al
‘bekend’ zijn, ‘beproefd in het gebruik’ – authenticiteit is onmogelijk.

De PTT en de postbode als symbool voor de dood? Die
goede oude tijd waarin mensen elkaar nog vertrouwden, elkaar intieme,
handgeschreven berichten stuurden, behoort voorgoed tot het verleden, is
prehistorie geworden, is ‘dood’ – Jan Terlouws pleidooi voor het ‘touwtje uit
brievenbus

resoneert hier in mee. Maar anders dan Terlouws hoopvolle oproep tot meer
touwtjes uit brievenbussen, beseft de ik-figuur dat die tijd onherroepelijk
voorbij is. Er zijn geen touwtjes meer, we moeten onze hand zelf door die
brievenbus steken, en dan alleen om ‘het afscheid van [onze] onverstuurde
brieven’ te voelen. Niemand doet open. Geen brief is verstuurd. Alles staat in de Cloud.