Naar het Marius van Dokkum museum – of: hoe ik mezelf betrapte op snobisme

Door Maaike van Leendert

Begin februari, toen de wereld langzaam weer een beetje open ging, vertoefden mijn vriendin en ik een weekend in Harderwijk. Natuurlijk wilden we ook daar de onder de coronamaatregelen lijdende culturele sector steunen, dus brachten we op een regenachtige zondag een bezoek aan het Marius van Dokkum museum.

Ik kende het werk van Van Dokkum nog van mijn bijbaan in een boekhandel, waar zijn kaarten en legpuzzels altijd goed verkochten. Wellicht was dat de reden waarom ik in de week voorafgaand aan ons weekend weg regelmatig grapjes maakte over zijn “kneuterige werken met rare mensen erop” en zei dat ik “het gewoon wel grappig vond om ’t een keer in het echt te zien”. Ik schaamde me. Ideeën over cultureel kapitaal, omgekeerde economische logica[1] en hoge en lage cultuur waren in mijn hoofd gekropen en hadden enorme proporties aangenomen. Commercieel is slecht, Van Dokkum was een sellout met z’n kaarten en puzzels en als cultuurwetenschapper zou ik me moeten schamen dat ik zijn museum bezocht in plaats van een obscure tentoonstelling vol kunst die niemand ooit begreep.

Ik had ook kunnen denken: wat tof, het enige geregistreerde museum van een levende kunstenaar in heel Nederland![2] Of misschien had ik me kunnen afvragen waarom zoveel mensen zijn werken goed vonden en er graag een ansichtkaart van kochten. Maar dat besef kwam pas in het museum zelf. Van een vriendelijke vrijwilliger kregen we een audiotour mee waarop Van Dokkum zelf over zijn werken vertelde. De kunstenaar sprak honderduit over zijn ideeën en technieken en ik betrapte mezelf erop dat ik bij elk audiofragment enthousiaster werd. 

Het eerste schilderij dat me begon te overtuigen van Van Dokkum als kunstenaar, was Anatomische les – waarin hij door middel van realistisch geschilderde peren een eigentijdse draai gaf aan het gelijknamige werk van Rembrandt. Het schilderij is een onderdeel van Van Dokkums serie met peren, waarbij hij deze vrucht gebruikt om allerlei herkenbare sociale situaties uit te beelden. Door hun bolle ‘buik’ zijn ze volgens de kunstenaar “een toonbeeld van welvaart, passend in onze tijd”.[3] De gelijkenissen tussen peren en personen zijn inderdaad treffend.

Ik voel me rot van Marius van Dokkum, gefotografeerd in het museum

Van Dokkum schildert naast peren vooral mensen – vaak typetjes – en ook daar raakte ik gedurende mijn bezoek telkens meer in geïnteresseerd. Ik kwam steeds meer schilderijen tegen die ik herkende van de kaartmolen uit de boekhandel. Toen ik er daadwerkelijk voor stond, was ik erg onder de indruk. Bijvoorbeeld van de gigantische hoeveelheid gedetailleerd weergegeven rommel in het atelier van de kunstenaar in Wachtend op inspiratie, een werk dat iets weg heeft van een zoekplaatje (en mijn bureau). Of de karikaturale uitdrukkingen van de Museumbezoekers.

Luisterend naar de audiotour bij Museumbezoekers van Marius van Dokkum

Voor elk persoon op het doek kan ik wel iemand in mijn eigen omgeving bedenken die er ook zo bij zou lopen op een tentoonstelling als de figuren van Van Dokkum. En dat, merk ik al snel, is de kracht van deze kunstenaar: we herkennen ons allemaal in zijn plaatjes. Al konden mijn vriendin en ik het natuurlijk niet laten om even een opmerking te maken over zijn witte en heteronormatieve scènes.

Ook blijkt het ontzettend verfrissend te zijn om de tijd waarin we momenteel leven, weerspiegeld te zien in kunst. Zo zijn er nu al werken te zien waarop mondkapjes worden afgezet voor een kerstknuffel en ouderen op elektrische fiets op fascinerende snelheid voorbij komen crossen. Het is weer eens wat anders dan een adellijk gezelschap of Bijbelse vertoning. 

Het schilderij Na corona van Marius van Dokkum, gefotografeerd in het museum

Eenmaal in de museumwinkel was ik om. Ik overwoog het kopen van een boek, eentje om eens goed tentoon te stellen bij de andere kunstboeken in de kast. Maar het moet maar eens klaar zijn met mijn snobistische gedrag en mijn drang om anderen te laten zien dat ik echt wel een cultureel onderlegd persoon ben met de ‘juiste’ smaak. Sinds begin februari hangt er daarom een Marius van Dokkum-magneet op onze koelkast. En die mag iedereen zien. 

Het schilderij Liefde vergaat niet van Marius van Dokkum als magneet op onze koelkast. 

[1] Bourdieu, Pierre. The Field of Cultural Production. Columbia University Press, 1993.

[2] https://www.mariusvandokkummuseum.nl/

[3] https://mariusvandokkum.nl/peren

Hoe hoort hiphop? Sticks in De Fundatie

Door Helleke van den Braber en Rocco Hueting

Museum De Fundatie, dat de afgelopen tien jaar onder de bezielende leiding van directeur Ralph Keuning een sterke groei heeft doorgemaakt, is normaal gesproken een plek waar je in stille zalen zwijgend voor schilderijen staat. Maar afgelopen maanden was het daar veel luidruchtiger. Rapper Sticks organiseerde er een opmerkelijke culturele cross-over met zijn tentoonstelling Onrust. Die expositie gaf hiphopliefhebbers exclusieve toegang tot zijn nieuwe muziek. Wat daar te horen was vond je nergens anders. Niet op Spotify, niet op vinyl, niet op cd –  alleen daar. Maar wat dacht Sticks te kunnen bieden aan De Fundatie, en wat kwam hij er halen? Onze stelling is dat Sticks met deze tentoonstelling levende hiphopcultuur bracht in een omgeving die we doorgaans meer met monumentenzorg
associëren – en dat hij daarmee de Nederlandse hiphop op een bijzondere manier vooruit heeft geholpen.

Dit soort initiatieven wordt niet alleen door Sticks genomen. Veel meer hiphopsterren zijn bezig connecties te leggen met beeldende kunst en musea. Een bekend voorbeeld is de clip die Beyoncé in 2018 opnam in het Louvre; Jay-Z trad op met Marina Abramovich in een gallery in New York; Mos Def presenteert zijn muziek op dit moment in het Brooklyn Museum. En ook onze eigen Nederlandse Lil Kleine nam een video op in het Gemeentemuseum Den Haag.

Maar is de combinatie hiphop en museum wel een goed idee? In Amerika weten ze dat niet zo zeker. Half januari 2020 was Pitchfork, het gerenommeerde muziekplatform, héél kritisch en kopte ‘if you care about rap, don’t release your album in a museum’. Het argument: hiphop verplaatsen naar een museum, dat is vruchteloos hengelen naar de verkeerde soort waardering – de waardering van kunstkenners namelijk, en niet die van rapliefhebbers.

Ook over de tentoonstelling Onrust laten dit soort vragen zich stellen. Werkt Sticks met het veroveren van De Fundatie aan het ondermijnen of juist bevestigen van het onderscheid tussen populaire en gevestigde kunst? Zegt hiphop hiermee dat het pas serieus is te nemen als het te horen is in de zalen van een museum? Of claimt het juist het omgekeerde: dat de hiphop die we op straat hoorden eigenlijk altijd al kunst was – alleen wisten we het nog niet?

Dat de combinatie hiphop en kunst (of hiphop als kunst) ook tot minder
vooruitstrevende resultaten kan leiden, bewees de recente tentoonstelling Street Dreams. How Hiphop took over Fashion in de Rotterdamse Kunsthal. Het springlevende verhaal van de hiphop kwam daar volledig tot stilstand. De hiphopgeschiedenis werd er teruggebracht tot een verzameling geïsoleerde en ook wat clichématige voorwerpen en beelden. De dynamiek van de popcultuur werd er gevangen in afstandelijke voorwerpen in stille zalen. Een tentoonstelling als Street Dreams verleent een soort monumentenzorg aan de pop, en lijkt zich af te wenden van dat wat popcultuur levend maakt.

Onrust bewijst gelukkig dat het ook anders kan. In Zwolle werd hiphop op z’n aller-levendigst getoond en zagen we hoe een expositie de hiphopcultuur kan verrijken in plaats van tot stilstand brengen.
Dat gebeurde op drie manieren. Ten eerste: Onrust weigerde te denken in
grenzen en hokjes. Cultuur is anno 2020 fluïde en open, en kunstenaars als
Sticks en musea als De Fundatie vinden elkaar in het omarmen daarvan. Dat
leidde tot zaaltjes waarin geluid, beeld en tekst elkaar moeiteloos aanvulden en logisch in elkaar overliepen. Het geluid uit de ene zaal was te horen in de zalen ernaast, en ook teksten en beelden keerden telkens terug, waardoor de tentoonstelling erin slaagde de gejaagde, dynamische onrust die Sticks wilde overbrengen voelbaar te maken.

Ten tweede: op deze tentoonstelling werd 35 minuten aan nieuwe muziek ten gehore gebracht, die alleen daar en dan te horen was. Wie het wilde
beleven moest naar Zwolle. Deze rapper gelooft in de waarde van wat schaars is, en maakt het zijn fans met liefde moeilijk. Dat zorgde ervoor dat Onrust een actuele, dwingende tentoonstelling werd, waarop de Nederlandse hiphopcultuur zichzelf onder de ogen van de toeschouwer opnieuw uitvond.

En tenslotte was in het laatste zaaltje van de tentoonstelling een studio ingericht waarin we Sticks en zijn producer Kubus konden zien werken aan ter plekke gepresenteerd nieuw materiaal. Die nadruk op het maakproces liet zien dat De Fundatie meer wilde dan hiphop presenteren in gestolde vorm: hier werd een popcultuur in actie getoond. Hoe waardevol dat is, wordt bewezen door het feit dat de hele expositie, inclusief dat wat ter plekke ontstond, inmiddels als ‘belangrijk cultuurgoed’ is aangekocht door de provincie Overijssel.

Kunst, kommer en commercie

Door Jan Baetens

image

‘Het museum onderhoudt geen conflicterende banden met de commerciële kunsthandel.’ Dat was een van de ‘vuistregels voor musea’ die Christiaan Braun, een Nederlandse kunstverzamelaar, kort geleden  in paginagrote advertenties liet afdrukken in Nederlandse kranten. Met die zelfgeschreven regels wilde Braun waarschuwen tegen de belangenvermenging die de museale sector volgens hem steeds meer ondermijnt. De rol van de sector zou met name vooral gehypothekeerd worden door allerhande commerciële belangen. Kunsthandelaars en galeristen, de goudgeile slippendragers van de geldgod mammon, hebben het daarbij vaak gedaan: hun private belangen hangen volgens Braun als een donkere schaduw over de publieke roeping van het museum als lichtgevend cultureel baken in de samenleving.

Nu is het lang niet zo nieuw om de commercie, en met name de kunsthandel, te bekritiseren. Anna Tilroe oreert al jaren tegen de perverse effecten van een al te machtige kunsthandel. Merkwaardig genoeg is een volstrekt ander geluid momenteel te horen in Parijs. Daar krijgt de negentiende-eeuwse kunsthandelaar Paul Durand-Ruel zowaar zijn eigen tentoonstelling in het Musée du Luxembourg. De tentoonstelling is een onvervalste hommage aan Durand-Ruel, een visionair met een roeping, volgens de curatoren, omdat hij de impressionisten ondersteunde in een tijd waarin niemand er pap van lustte ─ uitgerekend dezelfde impressionisten die nu als geen andere kunstenaars musea kunnen doen vollopen met bezoekers die er anders niet komen. Niet alleen Parijs krijgt de blockbuster-tentoonstelling overigens voorgeschoteld: daarna is Durand-Ruel ook te gast in de National Gallery in Londen en het Philadelphia Museum of Art.    

Je kan natuurlijk kanttekeningen plaatsen bij het heiligenleven dat de Durand-Ruel tentoonstelling vertelt over de handelaar. Maar dat de tentoonstelling er überhaupt is, plaatst ook het actuele debat in een ander licht. Uiteraard valt er iets te zeggen voor wat Braun of Tilroe roepen. Maar laat ons dat allemaal toch vooral met een historisch korreltje zout nemen. Je hoeft geen meters museumarchief door te nemen om te weten dat de handel in Durand-Ruels tijd minstens even sterk vervlochten was met het museale veld. En je hoeft geen stapels kunsttijdschriften uit de tijd door te bladeren om te zien dat ook toen al de commercie werd gecast in de klassieke rol van erfvijand van de kunsten. Dat weerhoudt grote musea van vandaag blijkbaar niet van een ode aan de kunsthandel van vroeger. Over honderd jaar misschien een tentoonstelling gewijd aan de steenrijke en oppermachtige hedendaagse kunstmogol Larry Gagosian en zijn galerie? Volgens mij zal het zo lang niet duren.

Image credits: 
Tentoonstelling Paul Durand-Ruel, le pari de l’Impressionisme, Parijs, Musée du Luxembourg, 9 oktober 2014 – 8 februari 2015. © Didier Plowy pour la RMN-Grand Palais, Paris 2014