Een écht goede band vraagt niet om steun? Een pleidooi voor een nieuw popmecenaat

Door Helleke van den Braber en
Rocco Hueting

image

We zullen met zijn allen de schouders onder de Nederlandse pop
moeten zetten’
, schreef Robert van Gijssel in De Volkskrant van 7 mei j.l. Hij heeft groot gelijk. Belangrijke vragen: hoe ziet die steun aan de pop er dan uit? Wie moeten het ‘met z’n allen’ geven? En hoe zetten muzikanten dit op een goede manier in gang? Deze week zette Pip Blom al een eerste stap, met de oprichting van haar ‘members only service’ Pip Blom Backstage. Vooralsnog is ze in Nederland de enige.

Is het denkbaar, mecenaat in de pop? We doen een voorzet – en wijzen tegelijk op de obstakels.

De coronacrisis legt de kwetsbaarheid én de kracht van popmuzikanten bloot. De pop krijgt slechts 0,15 van het geld dat in de Basisinfrastructuur voor podiumkunsten is gereserveerd. Bands doen veelal geen beroep op de
overheid, maar bouwen aan hun carrière in interactie met hun fans. Nu de zalen leeg blijven, drogen die inkomsten op. Juist wat pop altijd gedragen heeft – de intense en productieve afhankelijkheid van het publiek – slaat nu om in het tegendeel. Het ‘eigenaarschap’ dat de fans van oudsher voelen jegens hun favoriete bands, de intense onderlinge connectie – hoe daar nu uiting aan te geven? Voor miljoenen mensen is popmuziek in deze tijd een springlevende bron van energie en houvast. De schouders eronder dus – maar hoe?

Een snelle blik op de gevestigde kunsten. Daar worden makers al decennialang in geefkringen rechtstreeks door hun bewonderaars ondersteund. De gelauwerde musici van het Residentie Orkest zijn trots op de hulp van 1500 liefhebbers, de acteurs van ITA verwelkomen donaties van 2000 toneelfans, en het befaamde Concertgebouworkest bedankt jaarlijks 20.000 trouwe vrienden. Waarom is deze vorm van mecenaat wél geaccepteerd in de gevestigde kunsten, maar vrijwel volledig afwezig in de pop?

Komt dat doordat we in de gevestigde kunsten volop tijdloze en gelauwerde instituten zien, waarin musici, dirigenten en regisseurs elkaar al generaties lang opvolgen? Veel popbands kennen een vluchtiger en commerciëler
bestaan en zijn minder dan de orkesten en toneelgezelschappen die we hierboven noemden verankerd in duurzame instituten gewijd aan Echte Kunst. Hoe het ook zij: geen gerenommeerde band waagt het z’n fans om hulp te vragen. De belangrijkste reden: steun zoeken bij het publiek is voor popartiesten geen teken van kracht, maar van zwakte.

Dat heeft alles te maken met aloude Romantische ideaalbeelden en taboes rond kunstenaarschap en geld die vanaf de jaren zestig een nieuw en vitaal leven kregen in de popmuziek. De ideale popartiest is onafhankelijk (een rebelse outsider), authentiek (een oprechte vertolker van zijn eigen waarheid) en onbaatzuchtig (louter gericht op de kwaliteit van zijn muziek). Dit beeld en de bijbehorende taboes wordt door elke nieuwe generatie popartiesten uitgedragen. Zij én de muziekindustrie hebben er belang bij het idee van artistieke en financiële autonomie hoog te houden. Alleen wie niet ‘te koop’ is kan immers hopen artistiek serieus te worden genomen.

Hoe springlevend dit alles nog is blijkt uit de gewetensnood waarin metalzangeres Floor Jansen dit voorjaar kwam toen ze de video- en
audioregistratie
van haar (later wegens de coronacrisis afgelaste) concerten in de Afas Live via crowdfunding wilde financieren. In de podcast De Machine van 10 maart 2020 vertelde ze hoeveel moeite ze had om daar zelfs maar een klein bedrag aan haar fans voor te vragen, zelfs al was de videoregistratie voor diezelfde fans bedoeld. Profijt trekken uit de trouw van haar fans was voor haar een brug te ver. Dit past perfect in de ideologie zoals in de vorige alinea omschreven. Een écht goede band, zo is het idee, vraagt niet om steun. Een écht goede band kan het op eigen kracht. Wij vinden: elk pleidooi voor meer geven aan cultuur – en dit soort pleidooien verschijnen nu links en rechts in de media – moet rekening houden met dit soort oordelen en taboes. Ze maken het voor kunstenaars lastig om ondersteuning met opgeheven hoofd te aanvaarden.

Toch denken wij dat er ruimte is voor een nieuw en vooruitstrevend
popmecenaat, dat deze taboes niet alleen erkent en omarmt, maar ook weet om te buigen. Dat moet dan een vorm van ondersteuning zijn die niet alleen ‘van de fans voor de band’ is, maar ook ‘van de band voor de fans’. Mecenaat in de pop kan bloeien als het wederkerig van aard is, gericht op uitwisseling, en gebouwd op dat wat muzikanten en hun fans van oudsher bindt: een gedeelde identiteit en energie.

De pop heeft baat bij een mecenaat waar een band z’n fans trots en zonder gêne bij kan betrekken. Dus niet: een anonieme doneerknop ten bate van ‘de popmuziek’. Wel: geefkringen op maat, door bands zélf ontwikkeld, passend bij wie ze zijn en bij het soort fan dat om hen heen staat. Niet: een eenmalige donatie om een zielige, door coronanood getroffen muzikant te ‘redden’. Wel: de geefkring als (virtuele) plek waar fans zich duurzaam om een band scharen, en deelhebben aan wat een band doet en maakt.

Om dat mogelijk te maken is een mentaliteitsomslag nodig bij band én bij hun fans. Bands zullen, net als Pip Blom, open kaart moeten spelen over hun behoefte aan steun en hun fans een oprecht en doorvoeld voorstel moeten doen. Pip Blom houdt haar fans deze week voor dat ze hen via hun membership deelgenoot wil maken van ‘why it means a lot to us’  om in de band te spelen, en vraagt hen in ruil daarvoor om een bijdrage van 0,
4 of 10 euro per maand. De fans, op hun beurt, zullen afscheid moeten nemen van hun consumentenperspectief en erop moeten leren vertrouwen dat de band zijn best doet een tegenprestatie te leveren die past bij de waarde van hun investering. Misschien zal die tegengift niet altijd de vorm of inhoud hebben waarop de fans gerekend hadden. Belangrijk is dat beide partijen werken aan een vorm van community building en elkaar de ruimte geven een gezamenlijk domein van uitwisseling vorm te geven.

De geefkring als interactief domein van samenkomst dus, waar je als betrokken fan graag bent én blijft, om met gerichte donaties te zorgen dat we ook komende decennia naar nieuwe muziek kunnen luisteren. Popmecenaat: het is er nog niet, maar het kan er komen.

Helleke van den Braber is verbonden aan de Radboud Universiteit en bekleedt de leerstoel Mecenaatstudies aan de Universiteit Utrecht

Rocco Hueting is Muzikant en Cultuurwetenschapper

Dit is een bewerking van een opiniestuk dat op 13 mei 2020 in De Volkskrant is gepubliceerd.

Hoe hoort hiphop? Sticks in De Fundatie

Door Helleke van den Braber en Rocco Hueting

Museum De Fundatie, dat de afgelopen tien jaar onder de bezielende leiding van directeur Ralph Keuning een sterke groei heeft doorgemaakt, is normaal gesproken een plek waar je in stille zalen zwijgend voor schilderijen staat. Maar afgelopen maanden was het daar veel luidruchtiger. Rapper Sticks organiseerde er een opmerkelijke culturele cross-over met zijn tentoonstelling Onrust. Die expositie gaf hiphopliefhebbers exclusieve toegang tot zijn nieuwe muziek. Wat daar te horen was vond je nergens anders. Niet op Spotify, niet op vinyl, niet op cd –  alleen daar. Maar wat dacht Sticks te kunnen bieden aan De Fundatie, en wat kwam hij er halen? Onze stelling is dat Sticks met deze tentoonstelling levende hiphopcultuur bracht in een omgeving die we doorgaans meer met monumentenzorg
associëren – en dat hij daarmee de Nederlandse hiphop op een bijzondere manier vooruit heeft geholpen.

Dit soort initiatieven wordt niet alleen door Sticks genomen. Veel meer hiphopsterren zijn bezig connecties te leggen met beeldende kunst en musea. Een bekend voorbeeld is de clip die Beyoncé in 2018 opnam in het Louvre; Jay-Z trad op met Marina Abramovich in een gallery in New York; Mos Def presenteert zijn muziek op dit moment in het Brooklyn Museum. En ook onze eigen Nederlandse Lil Kleine nam een video op in het Gemeentemuseum Den Haag.

Maar is de combinatie hiphop en museum wel een goed idee? In Amerika weten ze dat niet zo zeker. Half januari 2020 was Pitchfork, het gerenommeerde muziekplatform, héél kritisch en kopte ‘if you care about rap, don’t release your album in a museum’. Het argument: hiphop verplaatsen naar een museum, dat is vruchteloos hengelen naar de verkeerde soort waardering – de waardering van kunstkenners namelijk, en niet die van rapliefhebbers.

Ook over de tentoonstelling Onrust laten dit soort vragen zich stellen. Werkt Sticks met het veroveren van De Fundatie aan het ondermijnen of juist bevestigen van het onderscheid tussen populaire en gevestigde kunst? Zegt hiphop hiermee dat het pas serieus is te nemen als het te horen is in de zalen van een museum? Of claimt het juist het omgekeerde: dat de hiphop die we op straat hoorden eigenlijk altijd al kunst was – alleen wisten we het nog niet?

Dat de combinatie hiphop en kunst (of hiphop als kunst) ook tot minder
vooruitstrevende resultaten kan leiden, bewees de recente tentoonstelling Street Dreams. How Hiphop took over Fashion in de Rotterdamse Kunsthal. Het springlevende verhaal van de hiphop kwam daar volledig tot stilstand. De hiphopgeschiedenis werd er teruggebracht tot een verzameling geïsoleerde en ook wat clichématige voorwerpen en beelden. De dynamiek van de popcultuur werd er gevangen in afstandelijke voorwerpen in stille zalen. Een tentoonstelling als Street Dreams verleent een soort monumentenzorg aan de pop, en lijkt zich af te wenden van dat wat popcultuur levend maakt.

Onrust bewijst gelukkig dat het ook anders kan. In Zwolle werd hiphop op z’n aller-levendigst getoond en zagen we hoe een expositie de hiphopcultuur kan verrijken in plaats van tot stilstand brengen.
Dat gebeurde op drie manieren. Ten eerste: Onrust weigerde te denken in
grenzen en hokjes. Cultuur is anno 2020 fluïde en open, en kunstenaars als
Sticks en musea als De Fundatie vinden elkaar in het omarmen daarvan. Dat
leidde tot zaaltjes waarin geluid, beeld en tekst elkaar moeiteloos aanvulden en logisch in elkaar overliepen. Het geluid uit de ene zaal was te horen in de zalen ernaast, en ook teksten en beelden keerden telkens terug, waardoor de tentoonstelling erin slaagde de gejaagde, dynamische onrust die Sticks wilde overbrengen voelbaar te maken.

Ten tweede: op deze tentoonstelling werd 35 minuten aan nieuwe muziek ten gehore gebracht, die alleen daar en dan te horen was. Wie het wilde
beleven moest naar Zwolle. Deze rapper gelooft in de waarde van wat schaars is, en maakt het zijn fans met liefde moeilijk. Dat zorgde ervoor dat Onrust een actuele, dwingende tentoonstelling werd, waarop de Nederlandse hiphopcultuur zichzelf onder de ogen van de toeschouwer opnieuw uitvond.

En tenslotte was in het laatste zaaltje van de tentoonstelling een studio ingericht waarin we Sticks en zijn producer Kubus konden zien werken aan ter plekke gepresenteerd nieuw materiaal. Die nadruk op het maakproces liet zien dat De Fundatie meer wilde dan hiphop presenteren in gestolde vorm: hier werd een popcultuur in actie getoond. Hoe waardevol dat is, wordt bewezen door het feit dat de hele expositie, inclusief dat wat ter plekke ontstond, inmiddels als ‘belangrijk cultuurgoed’ is aangekocht door de provincie Overijssel.