Het (reis)doel heiligt de middelen

Door Tom Sintobin

image

In NRC Weekend van zaterdag 4 & zondag 5 oktober 2014 weet Ivo Weyel het zeker: ‘Ten dollars a day keeps progress away.’ Hij haalt het zinnetje naar eigen zeggen uit ‘een verklaring van de United Nations’ over het zogenaamde Pro-poor Tourism. Weyel citeert Lelei LeLaulu om die gedachte te definiëren. Op een bijeenkomst over klimaatverandering en toerisme uit 2007 stelde die namelijk: ‘Tourism is the most potent anti-poverty tool ever, it is the largest voluntary transfer of resources from the rich to the poor in history’. Pro-poor tourism bewegingen gaan er inderdaad van uit dat toerisme op allerhande manieren kan bijdragen tot het wegwerken van het sociale en economische onevenwicht in de wereld. Er worden immers banen gecreëerd in ontwikkelingslanden, er komt meer onderwijs om die banen ingevuld te krijgen, geïsoleerde en kansarme bestemmingen krijgen zelf ook toegang tot de wereld dankzij het feit dat er infrastructuur komt om ze te ontsluiten, en er komt geld binnen: van (buitenlandse of nationale) investeerders en van bezoekers. Ten minste: als dat toerisme verantwoord georganiseerd wordt. Dat is lang niet altijd het geval, zo blijkt uit onderzoek. Om het geval van Malindi in Kenia maar even te nemen: het toeristische bedrijf daar, zo schrijven Hazel Tucker en John Akama in The Sage Handbook of Tourism Studies (2009), werd vooral door Italianen en met Italiaans geld uitgebouwd –hotels, binnenlandse vluchten, huurwagenbedrijven,… zijn allemaal ‘Italian owned’ –, en onderzoekers hebben geschat dat zo’n 80 procent van de inkomsten terugvloeien naar Italië. Weyel heeft dus een punt als hij dergelijke wantoestanden op de korrel neemt.

Hij opent zijn artikel met een snerende beschrijving van twee rugzaktoeristen die hij op een vliegtuig richting de Filippijnen sprak. Terwijl zij ‘als lastdieren in de meute’, midden in de nacht en bij een temperatuur van dertig graden, ‘Sans airco.’, met het openbare vervoer naar de stad probeerden te geraken om hun vooropgestelde budget van tien euro per dag niet te overschrijden, zoefde hijzelf in geen tijd ‘airconditioned en met een koel flesje water’ naar zijn hotel. Hij slaat zich op de borst: ‘Aangekomen bij het hotel had ik het honderdvoudige uitgegeven aan kruier en taxichauffeur. Inclusief fooi voor de kofferdragers van het hotel, had ik daarmee al heel wat plaatselijke gezinnen in hun levensonderhoud helpen voorzien.’ Zijn stijl van reizen, die hij ‘high spending’ noemt en het beste gedijt in een ‘high-end and exclusive resort’, acht hij dus waardevoller dan andere vormen van toerisme, de backpacker en ‘de toerist die voor een habbekrats in een all-inclusive resort verblijft’ op kop. ‘Het moet’ aldus Weyel, ‘afgelopen zijn met het voor-een-dubbeltje-op-de-eerste-rij-toerisme, want goedkoop massatoerisme – ook het goedkope toerisme dat onder de noemer ecotoerisme valt – is funest voor natuur en plaatselijke bevolking. […] In arme landen en/of beschermde natuurgebieden is niets of niemand gebaat, noch blij, met alleen uw blauwe ogen en vriendelijke o-wat-ben-ik-gezellig-één-met-de-bevolkingblik.’ En hij besluit: ‘Hoe armer het land, hoe meer u (terecht!) wordt gezien en verwelkomd als een oergezonde Hollandse cash cow. Gedraag u dan ook zo.’

In deze tekst gebeuren curieuze dingen. Backpackers en mensen die een all-inclusive trip boeken worden bijvoorbeeld probleemloos op één lijn gezet: het zijn allemaal gierigaards. Als er nu één plek is waar een beetje stielvaste rugzaktoerist nooit een voet zou binnenzetten, dan is het wel in zo’n all-inclusive resort; hij zou er trouwens meteen uitgebonjourd worden door beveiligingspersoneel dat uit zijn doppen kijkt. Weyel blijkt evenmin kennis te hebben van de diverse modellen die binnen toerismestudies zijn opgesteld om te beschrijven hoe een toeristische bestemming zich precies ontwikkelt, zoals bijvoorbeeld dat van de geograaf R.W. Butler. Doorgaans wordt daarin beschreven hoe bestemmingen eerst ontdekt worden door pioniers: reizigers, vaak jongeren, die door hun leeftijd, financiële en sociale toestand etc. geneigd zijn om iets nieuws te proberen. Naarmate hun aantallen toenemen, neemt de bekendheid en de populariteit van de bestemming toe, zodat de betrokkenheid van de locale bevolking en investeerders (lokale en andere), alsmede de infrastructuur, groeit. Na verloop van tijd weet ook de massa de inmiddels netjes geplaveide weg te vinden. Als deze voorstelling van zaken klopt, dan zijn Weyels backpackers, die gebruik maken van het openbare vervoer om ook niet- of minder-toeristische bestemmingen te kunnen bereiken, in vele gevallen geen vrekken, maar de voorhoede van het grote kapitaal. En nog afgezien daarvan: waarom zou een land als Australië zichzelf met zoveel zorg als een backpackersdestination in de markt zetten als daarmee geen AUD te verdienen zou zijn? Met deze reflecties over het slijk der aarde hebben we nog een aspect van Weyels tekst aangeraakt: het contact tussen de gastheer en de bezoeker waardeert hij hoofdzakelijk in economische termen: toerisme moet allereerst een geldstroom op gang brengen. Op dat vlak valt Weyel zelf, of toch zijn vertellende alterego, beslist niets te verwijten, want hij koopt ‘souvenirs bij de vleet’ en geeft ‘fooi dat het een lieve lust is’. Wie wel eens gereisd heeft in een land dat in het verleden door vooral Amerikaanse toeristen is platgegooid met fooien, weet hoe desastreus deze comodificatie van vriendelijkheid kan zijn voor de sociale omgangsvormen. Maar daar hoeft Weyel niet aan te denken, zolang er maar gespendeerd wordt. Het doel heiligt de middelen.

Het ecologische aspect van ‘sustainable tourism’ komt er in de tekst eveneens bekaaid van af. Het komt vrijwel uitsluitend voor in tussenzinnetjes, niet in de vorm van een uitgewerkt argument, en wordt dus overduidelijk als een verplicht nummertje opgevoerd. Het komt door Weyels fascinatie voor airco ook allesbehalve oprecht over. Weyel beroept zich op ‘een schema’ uit een ‘rapport’ om te bewijzen dat high-end tourism het meeste bijdraagt tot de bestrijding van armoede en het behoud van het milieu, en goedkopere vormen van toerisme het minste. Helaas heb ik dat ‘rapport’ niet online kunnen terugvinden, net zo min als de verklaring van de United Nations over Pro-poor tourism, trouwens. Wel vond ik een artikel van Daniel Peak, ‘Is tourism helping to alleviate poverty in the poor southern hemisphere countries’, met een soortgelijk schema. Daaruit blijkt dat niet de meest luxueuze resorts, want daar treedt gewoonlijk veel ‘leakage’ op (het terugvloeien van geld naar het Westen), maar juist het ‘Mass Market resort’ de meeste banen creëert en dus de grootste impact heeft op de locale economie: het door Weyel gelaakte massatoerisme, dus.

Ooit, in een grijs verleden aan een middelbare school, wilden mijn klasgenoten en ik een actie op het getouw zetten om 11 11 11 te steunen. De grootste groep organiseerde een ‘sober maal’ dat amper iets opbracht, een drietal Machiavellistische nozems verkocht hamburgers op de speelplaats en schepte een smerige hoop geld. Eén derde ging naar 11 11 11, met de rest ging het trio uitgebreid op skivakantie. Daar hadden ze geen airco nodig.

Image credits: Leslie via http://en.wikipedia.org/wiki/Slum_tourism#mediaviewer/File:Leslie_five_points_new_york_1885_3c22660v.jpg Shared under Creative Commons.

Leave a Comment

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Twitter picture

You are commenting using your Twitter account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s