Een
van de meest intrigerende video’s die ik het afgelopen jaar heb gezien
is de korte film The Garden
(Zahrada, 1968,
ca. 16 min.) van de Tjechische regisseur Jan Švankmajer. Ik vertel er met opzet
niets over. Je moet er gewoon naar kijken en er het liefst van tevoren niets
over horen of lezen.
Een plank in de boekenkast van mijn vader stond vol met
verfomfaaide sciencefiction pockets uit de jaren vijftig. Op
mijn veertiende pakte ik een van deze boekjes van de plank omdat de cover er
spannend uit zag. Sinds die dag ben ik verslingerd aan het werk van de
Amerikaanse auteur Kurt Vonnegut. Hoewel science
fiction over het algemeen niet als literair genre wordt gezien, toont het
werk van Vonnegut aan dat dit geheel onterecht is. In zijn bekendste werk Slaughterhouse-Five (1969) komt dit
duidelijk naar voren. Het gaat over het bombardement van Dresden dat Vonnegut
als gevangengenomen Amerikaanse soldaat meemaakte, maar tegelijkertijd spelen
buitenaardse wezens een grote rol. Deze uitzonderlijke combinatie stelt
Vonnegut in staat om allerlei ingewikkelde thema’s op een niet-pretentieuze en
komische manier te behandelen. Was literatuur wel in staat was om de
verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog adequaat te beschrijven? Omdat de
oorlog, in alle opzichten, zo bizar was, zou een traditioneel, beschrijvend en
chronologisch boek hier nooit recht aan kunnen doen. Met behulp van science fiction legt Vonnegut daarom
allerlei traditionele literaire conventies, zoals een lineaire
verhaalontwikkeling en causaliteit, naast zich neer. In een van de beroemdste
fragmenten van het boek, dat bekend staat als de ‘War in reverse’, stelt de
hoofdpersoon Billy Pilgrim, vlak voordat hij ontvoerd wordt door aliens, zich
een oorlog voor in omgekeerde volgorde en met omgekeerde bedoelingen.
The Summer
is a time to relax and enjoy the pleasures of freetime, but taking a step back
from daily routines may also inspire more serious modes of reflection and
contemplation. It is in that context that I would like to draw your attention
to two remarkable video initiatives from Syria. The first is the anonymous
collective Abou Naddara. The collective trains and equips aspiring
filmmakers throughout Syria who regularly upload short video clips from a country
of which we hear the most shocking stories but rarely see how actual people
live their lives. Videos in the form of oral eye witness accounts play an
increasingly important role in Abou Naddara’s archive. Equally impressive, and
visually more interesting is the footage of everyday life in war torn Syria.
This beautiful clip shows the work of cooks. The close range footage of
routinized hands and the damp coming from the rice with lentils stimulates the
senses. It is as if we can touch and smell the food. The song that seems to be
now intradiegetic now extradiegetic is pure voice, deliverd by one of the
workers. The whole scene presents an embodied experience of an everyday
struggle to retain a sense of human dignity under the exposure to extreme
violence.
A more
direct engagement with violence can be found in the clip “The Way to School.”
Yet, here too, the relatively high quality of the footage, the journey against
the current of hurrying school children and parents, the lack of spoken or
embodied engagement by the camera operator with the unfolding scene suggest a
much more distanced and to some extent aestheticized visualization of the
conflict than the ubiquitous camera phone eye witness accounts that circulated
especially at the start of the conflict in 2011-12. Somehow, while the use of
relatively high quality cameras and post-recording editing has a distancing
effect, it also adds a subjectivity to the representation that is much more
intimate than the urgent footage shot by citizen journalists.
The second
initiative I would like to highlight is the Syrian Mobile Film Festival,
which shows that (semi-)professional equipment is not necessary to produce
highly personal and aesthetic narratives of daily life in contemporary Syria.
It is worth browsing through the archives of previous editions. This touching
video was shot during the world cup in Brazil in 2014: http://syriamobilefilms.com/en/project/our-world-cup/.
This documentary, directed by Jim McGorman,
provides a unique insight into the way a contemporary jazzfunk ensemble
prepares for a concert. Apart from discussing their compositional methods, they
talk about playing and improvisation in general, too. These are not only
excellent musicians, but are also able to very eloquently articulate their
views on music and performance.
Even to its own standards, Hollywood is copying itself more than ever, some have claimed. Copycat behaviour has, however, always been a trademark of American blockbuster movies. One fine example of this is the cult movie Krull, released in 1982. In a multimillion-dollar attempt to ride the waves of success created by the Star Wars trilogy – making it the most expensive film of the early 1980s –
director Peter Yates created yet another blend of science fiction and fantasy. Rather that telling a fairy tale fantasy story with space ships, as George Lucas had done, Yates introduced cyborgs and laser guns to a medieval style fantasy world. Enter Krull.
Krull is the ultimate example of a plan gone wrong (it has been noted before). Plot line, characters, costume and set design, in every detail of the film, ambition has blown up in the face of its maker. Having said that, Krull is certain to entertain you for the full two hours and one minute, even when you’re just wondering when our hero Colwyn will finally know when he finally needs his weapon (’Do not use it until you need it!’). And if you’re watching the movie with your friends, there’s a nice additional game: who spots Liam Neeson (Schindler’s List) or Robbie Coltrane (Harry Potter) first?
This summer, the Arts and Culture Studies staff presents a selection of fragments from films, documentaries, and tv shows we study, or watch for pleasure. We hope you will enjoy watching, and have a good summer!
Deze zomer presenteert de staf van Algemene cultuurwetenschappen een serie fragmenten uit films, documentaires en televisieprogramma’s die we bestuderen of in onze vrije tijd kijken. We hopen dat je veel kijkplezier beleeft en wensen je een mooie zomer!
Mijn huidige studies naar consumentengedrag in de
kunstwereld voeren terug op onderzoek dat ik bijna 20 jaar geleden deed naar luisterdiscipline in de concertzaal. Het verhaal dat uiteindelijk op schrift
stond was eenvoudig: in de loop van 400 jaar werd het publiek bij klassieke
concerten stiller omdat het zijn luistergedrag geleidelijk aanpaste aan hoge
artistieke standaarden. Door die opkomende stilte viel één geluid uiteindelijk
des te sterker op: hoesten. Dat hardnekkige voortbestaan trok de aandacht van journalisten. Wat vond ik daar dan zelf van? Mijn antwoord was altijd
ontwijkend: ik had als aankomende sociale wetenschapper geleerd dat het beter
was gedrag te verklaren dan te veroordelen.
Maar na zoveel jaren is het misschien tijd voor een
standpunt. Ik zie wel iets in de manier waarop Bugs Bunny het probleem oplost.
Kung
Fury is an over-the-top action comedy written and directed by David Sandberg.
The movie features: arcade-robots, dinosaurs, nazis, vikings, norse gods,
mutants and a super kung fu-cop called Kung Fury, all wrapped up in an 80s
style action packed adventure. Kung Fury takes place in a variety of exotic
locations; 1980s Miami, Asgard and Germany in the 1940s, to name a few. […]
Kung Fury was funded mainly through a Kickstarter campaign, where people from
all around the world showed their support for this crazy project. David worked
on the film for a more than a year with almost no budget but a strong vision,
with the help of friends and family.
Twee jaar geleden, in de
lente van 2015, kreeg ik de kans om J. Hillis Miller te interviewen. Deze
éminence grise uit de literatuurwetenschap is in onze contreien niet even
bekend als zijn goede vriend en collega Jacques Derrida. Niettemin is hij,
vooral in de VS, een van de belangrijkste gezichten van de deconstructie, een
filosofische en literatuurwetenschappelijke stroming die hoge ogen gooide in de
jaren ’80. Sinds die hoogdagen heeft Miller tal van invloedrijke boeken
geschreven over beeldinterpretatie en filosofie, waarin hij zijn
literatuurwetenschappelijke inzichten ten dienste stelt van maatschappelijk
relevante thema’s. Hem interviewen was dus een voorrecht, maar ook een
uitdaging. Waar begin je, als je gesprekspartner een geprivilegieerde getuige
is geweest van de literatuurwetenschap in de tweede helft van de twintigste
eeuw? Gelukkig was er een praktische aanleiding voor dit interview. In 2015
stond de Victoriaanse romanschrijver Anthony Trollope in de kijker vanwege zijn
tweehonderdste verjaardag. Aangezien deze schrijver ook een bijzondere plaats
bekleedt in Millers denken, lag het voor de hand om het werk van Trollope als
uitgangspunt te nemen. Het resultaat was een boeiende ontmoeting, gespreid over
drie dagen.
De opnames, in de goede
handen van regisseur Dany Deprez, zouden uiteindelijk uitmonden in een
intellectueel portret,The Pleasure of
That Obstinacy. Vertrekkend vanuit een analyse van romans van Anthony
Trollope, stelt Miller zich de vraag wat de liefde voor literatuur nog kan
bieden in een ecologisch fragiele wereld die volledig is veranderd door media
en technologie. Deze boodschap klinkt bekend, maar door recente ontwikkelingen
in de wereldpolitiek is ze het afgelopen jaar alleen maar actueler geworden: men
denke aan Donald Trump (laten we hem niet vereenzelvigen met de VS) die zich
terugtrekt uit het klimaatakkoord van Parijs en de dubieuze manier waarop de
Brexit tot stand is gekomen, om enkele voor de hand liggende voorbeelden te
geven.
Deze samenvatting kan het
doen lijken alsof de film transparant is, maar dat is niet het geval – of toch
niet op het eerste gezicht. De film is opgebouwd volgens de principes achter de
deconstructieve leesmethode waarvoor Miller bekend staat. Door verschillende
onderwerpen naast elkaar te plaatsen, zonder ze aan elkaar te praten (zoals
gebruikelijk, met voice-over), wordt er een ruimte gecreëerd waarin verschillende
verhalen tot stand kunnen komen. De verschillende draden in het gesprek volgen
elkaar niet netjes op, maar zijn door elkaar geweven – een beetje zoals in de
vorm van de Victoriaanse roman, die zich kenmerkt door een opeenstapeling van
subplots. Terwijl de film vordert, wordt het duidelijk dat de chronologie van het
gesprek niet lineair is. De film opent zeer traag, of koud, en de verschillende
sporen worden pas duidelijk na de eerste helft. Dit soort verhaal vereist een
grote inspanning en inleving van de kijker, naast een zekere kritische houding.
Deze narratieve opbouw is
weerspiegeld in verschillende visuele elementen. Het was een bewuste keuze om
mijn positie, als interviewer, te verbergen. De camera kijkt over mijn
schouder, maar ik kom zelf niet in beeld. Ook mijn vragen zijn weggeknipt.
Kijkers zien dat J. Hillis Miller met iemand praat, maar niet met wie. Dit,
samen met de lengte van de shots en een sereen kleurschema, creëert een zekere
rust, dewelke in contrast staat met de gravitas waarmee Miller spreekt. Het
beeldmateriaal dat wordt gebruikt om verschillende momenten te overbruggen en
te illustreren, heeft een gelijkaardig doel voor ogen: de beelden verwijzen
terug naar eerdere momenten, of anticiperen latere. De frequentie van visueel
materiaal wordt opgedreven naar het einde toe, waardoor er een crescendo
ontstaat. Uiteindelijk heft de film de illusies van zijn eigen medium op. Wat dit
interview dus aanreikt op het niveau van de inhoud brengt het in de praktijk op
het niveau van de vorm.
Of dit experimentele portret
van een oude literatuurwetenschapper vele mensen ertoe zal aanzetten om de
romans van Trollope te lezen is nog maar de vraag. Maar als de film mensen
ertoe kan aansporen om met een kritisch oog te kijken naar de manier waarop
bepaalde boodschappen worden verpakt, dan zal hij zijn doel gediend hebben.
Zo zal
ik me de tweede week van mei 2017 later herinneren: als een afwisseling van
verregende en zonovergoten momenten, op vrijdagavond 12 mei culminerend in een
reusachtige dubbele regenboog – ja, als een week van tegenstellingen op
allerlei fronten, waaronder ook de volgende twee nogal contrasterende muzikale
ervaringen.
Binnen
één week hoorde ik de twee uitersten binnen het spectrum van de klassieke
muziek. Op dinsdag 9 mei: de Russische pianist Grigory Sokolov (1950) in
Concertgebouw De Vereeniging in Nijmegen. Op zaterdag 13 mei: de Amerikaanse
componist en dirigent Eric Whitacre (1970) met het Groot Omroepkoor in het
Concertgebouw in Amsterdam.
De
eerste (Sokolov): een wereldberoemd meesterpianist, die wordt beschouwd als één
van de laatste vertegenwoordigers van de Russische virtuozenschool, een teruggetrokken
en zwijgzame persoonlijkheid die sinds de jaren negentig uitsluitend nog solorecitals
geeft en geen concerten meer met orkest. Voor hem draait alles om de muziek, om
de intense concentratie op de muzikale beleving (luister bijvoorbeeld naar de laatste toegift bij het
Nijmeegse concert of naar een van zijn andere
Chopinvertolkingen). Tijdens zijn optredens wordt de suggestie van een
persoonlijke performance op alle mogelijke manieren vermeden: de zaallichten
zijn uit, er is geen pauze of applaus tussen de stukken, hij maakt nauwelijks
contact met het publiek, en na afloop bij hem geen zichtbare blijdschap of
dankbare buigingen maar in plaats daarvan een nors weglopen bij het slotapplaus
(daarentegen wel een rijke overvloed aan toegiften, het inmiddels befaamde
‘derde gedeelte’ van Sokolovs concerten).
De
tweede (Whitacre): een wereldberoemd koordirigent, op internationale
concertpodia maar ook op internet, hij lanceerde aldaar het fenomeen van het
‘virtual choir’ (individuele bevlogen zangers van over de hele wereld zingen
partijen in, die vervolgens worden samengevoegd tot een coherent geheel, zie
bijvoorbeeld zijn Virtual Choir 3.0 in ‘Water Night’, met 4000 zangers uit 73 landen). Voor hem betekent muziek in de eerste plaats:
communicatie. Tijdens zijn optredens stelt hij dan ook alles in het werk om zijn
publiek te involveren en te behagen: zwierig de trap afdalen, jolig praten
tussen de nummers door, gebruik maken van visuele effecten zoals een simpele choreografie
voor de zestig zangers van het Groot Omroepkoor, en daarbij klankverrassingen
zoals tinkelende wijnglazen, gouden klokjes, plus het laten vingerknippen door koor
en publiek voor de collectieve creatie van het geluid van een regenbui.
Het is
duidelijk hoe groot de verschillen tussen beide musici zijn. Is dat een
probleem? Nee. Heeft één van de twee de voorkeur? Misschien. Het zal een combinatie
van smaak, muzikale achtergrond en wellicht leeftijd zijn, die bepaalt naar
welke muzikale stijl en persoonlijkheid je het liefst luistert. Sommigen zullen
spreken over ‘de echte kunstenaar’ (Sokolov) versus ‘de ijdele showmaster’
(Whitacre). Zij zullen wijzen op het fundamentele verschil tussen Rusland en
Amerika dat zich hier wellicht openbaart. Anderen zeggen: ouderwets staat hier
tegenover modern. Sokolovs houding betekent de definitieve ondergang, Whitacres
benadering de redding voor de klassieke muziek; de één wijst de nieuwe tijd af,
de ander omarmt die juist.
Wat de
toekomst van de klassieke muziek betreft is er trouwens zeker hoop, als we alleen
al afgaan op het succes van deze twee concerten. Uitverkochte zalen, staande
ovaties, luid gejoel en gefluit en een dubbel daverend applaus waar geen einde
aan kwam. In beide gevallen was het publiek razend enthousiast. Duidelijk
verschil: bij Sokolov waren het vooral oudere mensen, bij Whitacre sprongen ook
veel jonge mensen bij de slotnoten juichend een gat in de lucht. Je zou kunnen
denken dat dit komt door Whitacres muziek zelf, die modern en toegankelijk is,
smooth, makkelijk in het gehoor
liggend, feel good, hypnotiserend, met
een suggestie van diepgang.
Maar dat
is te simpel gedacht. Ik bedoel: de onuitgesproken veronderstelling dat
klassieke muziek te gecompliceerd zou zijn voor jongeren, een gedachte die trouwens
ook ten grondslag ligt aan veel nieuwe initiatieven in het klassieke
muziekcircuit om jonge mensen binnen te halen (en op basis waarvan dan dus de
conclusie getrokken wordt dat ze eerder voor Whitacre zouden kiezen dan voor Sokolov).
Natuurlijk: Whitacres idee van het ‘virtual choir’ zal jonge mensen van nu
zeker fascineren, iets wat in elk geval geldt voor de hordes enthousiaste koorzangers
onder hen die waarschijnlijk in Amsterdam ook het jeugdig aandeel van het
publiek hebben uitgemaakt. Maar hoe zit het met al die jonge mensen die nooit
naar klassieke concerten gaan of naar klassieke muziek luisteren en voor wie er
dus überhaupt geen verschil tussen Chopin, Whitacre, Sokolov of Beethoven
bestaat?
Over
hen kun je niet met goed fatsoen beweren dat ze niet naar klassieke muziek
luisteren omdat die te complex zou zijn. Of dat ze per definitie naar
oppervlakkigheid neigen omdat ze van de Twittergeneratie zijn en zich niet op
langere stukken kunnen concentreren. Denken dat het de muzikale complexiteit is
die jongeren afschrikt, lijkt inderdaad een misverstand te zijn, als we journalist
Alan Davey van The Guardian mogen
geloven. Hij signaleert een opmerkelijke ontwikkeling, namelijk een stijging
van het aantal jongeren dat klassieke muziek waardeert: “Younger audiences
enjoy the challenge of something difficult so long as it grabs them in some
way”. Na de hernieuwde belangstelling voor de eerder zo morsdood gewaande LP,
beleeft nu ook klassieke muziek volgens hem een heuse
opleving onder jongeren: “It’s the embrace of the authentic, a fascination
with complexity, and the desire for a quality experience”.
Maar
waarom zitten al die jonge mensen dan niet in de zaal bij Sokolov?
Niet
de klassieke muziek zelf is ongetwijfeld het ‘probleem’, maar wel de intimiderende
sfeer van de wereld die daarbij hoort: de beruchte ‘etiquette’ (of sociale
controle) van de klassieke muziekconcerten die zwijgzaamheid, passiviteit en
stijfheid dicteert. Op dat punt scoort Whitacre met zijn losheid en pogingen tot
publieksparticipatie ‘beter’ dan Sokolov, maar ook voor hem geldt: het blijft nog
steeds de ambiance van het chique Amsterdamse Concertgebouw, een locatie waar
de meeste jonge mensen zich voorlopig niet zullen laten zien. Als ze al
luisteren, dan doen ze dat liever thuis.
Met
het bezoeken van klassieke muziekconcerten is het vermoedelijk zoals met het
lezen van literatuur. Oftewel, zoals Adriaan van Dis het eens omschreef: “Toen
ik begon waren mijn lezers rond de vijftig, en nu, dertig jaar later, is dat nog
steeds zo”. Deprimerende constatering? Ja, maar tegelijkertijd ook hoopvol. Vooral
witte en grijze hoofden zullen de klassieke concertzalen blijven bevolken, maar
zij zullen niet uitsterven!
Afbeeldingen:
– Eric Whitacre’s Virtual Choir 3, ‘Water Night’. Via http://blog.acton.org/.
– Grigory Sokolov, during the ‘Heidelberger Frühling’ concert in Kongresshaus Stadthalle Heidelberg, 22 April 2015, via upload.wikimedia.org.