Lang leve de passie en gekte van de surrealistische weldoener

door Helleke van den Braber

Kort geleden werd mecenas Joop van den Ende uitgeroepen
tot de invloedrijkste gever van het jaar 2016-2017. Hij voert de
mecenassen-top-100 aan die door filantropie-platform De
dikke blauwe
werd samengesteld. Volgens De dikke blauwe is Van den Ende in Nederland dé “verschilmaker in
de wereld van doneren & sociaal investeren” omdat hij met zijn Vandenende Foundation al vijftien
jaar grootscheeps investeert in cultuur. Hij doet dit zowel “uit pure
hartstocht voor de kunsten” als uit onversneden ondernemerschap. Ondanks de zakelijke
ondertoon van Joops mecenaat benadrukt De
dikke blauwe
dat zijn giften “recht uit het hart [komen] zonder enige vorm
van schone schijn of mooidoenerij voor eigen imagogewin”. Dit maakt Van den
Ende volgens hen het ideale filantropische rolmodel voor aspirant-mecenassen
die aarzelen de stap richting cultuurondersteuning te zetten.

image

Om het mecenaat te laten bloeien zijn zulke rolmodellen
broodnodig, want goed voorbeeld doet goed volgen. Dat vond ook voormalig
staatssecretaris Halbe Zijlstra, die in 2011 benadrukte
dat het tijd werd dat particuliere gevers uit de coulissen traden en gezamenlijk
zouden werken aan een cultuur waarin openlijk geven de norm werd.

Toch zijn dit soort voorbeeldige gevers in Nederland nog
schaars. De meeste mensen kunnen naast Joop van den Ende maar weinig prominente
cultuurmecenassen noemen. En al kennen we de namen (van Han Nefkens bijvoorbeeld, of van Joop van
Caldenborgh
), dan nóg blijft veelal onduidelijk welke diensten deze gevers
nu precies aan de kunsten verlenen, en onder welke voorwaarden. Komt hun mecenaat
inderdaad “uit pure hartstocht” en “zonder mooidoenerij voor eigen imagogewin”
tot stand?

Museum Boijmans van
Beuningen
biedt sinds enkele weken een interessant en nieuw antwoord op dit
soort vragen. Het museum wijdt op dit moment een tentoonstelling aan de
culturele  invloed van mecenassen. De
expositie ‘Gek van
surrealisme
’ focust op vier weldoeners die steun gaven aan het surrealisme,
en laat prachtig
zien
hoe veelvormig het weldoenerschap kan zijn. Hedendaagse weldoeners
kunnen veel leren van de inventieve manieren waarop kunstenaars in de jaren
dertig werden ondersteund.

Zo kunnen Nederlandse mecenassen wellicht een inspirerend
rolmodel vinden in de excentrieke Brit Edward
James
(1907-1984) die zich, zo laat de tentoonstelling zien, onmisbaar
maakte als opdrachtgever
van Salvador Dalí en klankbord
voor René Magritte. James’ invloed op beider carrière was immens. Toch was deze
mecenas niet bepaald het type van de dienende en zakelijke weldoener die De dikke blauwe zo graag ziet. James was
zonder gêne uit op “eigen imagogewin” en wist juist door die gretige neus voor PR het vertrouwen van
zijn surrealistische protégés te winnen. De bij tijden explosieve match tussen
de “passie en gekte” van de kunstenaars en hun weldoener zorgde ervoor dat
beide partijen elkaar des te makkelijker wisten te vinden.

In ons land lijken de oer-Hollandse vuistregels ‘doe
maar gewoon’ en ‘wees vooral bescheiden’ ook voor mecenassen op te gaan. Museum
Boijmans roept ons op om wat verder te kijken dan dat en laat zien dat voorbeeldfiguren
als Edward James (en zijn ook vrij flamboyante collega Roland Penrose) de weg kunnen wijzen naar
een ander – en wat mij betreft inspirerender –
model.