Door Helleke van den Braber
Over een paar dagen begint de Boekenweek. Dit jaar is gekozen voor het thema ‘de moeder de vrouw’, en het is niet moeilijk te bedenken waarom daar veel over te doen is. ‘De moeder de vrouw’ zou oubollig zijn, en regressief, en vrouwen reduceren tot hun aloude rol van verzorgende
en onzichtbare echtgenote en moeder. Alsof schrijvers tegenwoordig
niet iets moderners te zeggen hebben over het (zelf)beeld van vrouwen; alsof ze hun vrouwelijke personages tegenwoordig geen boeiender rol zouden kunnen geven dan die van ‘de echtgenote van’ of ‘de vrouw achter’. Het roept een beeld van passieve dienstbaarheid op die z’n tijd allang gehad heeft. Nu we midden in de vierde feministische golf zitten hebben
we het liever niet meer over de vrouw als zichzelf wegcijferende gever en passieve ondersteuner van mannen, maar liever over haar zelfstandige rol en waarde.
De discussies in de media gingen tot nu toe vooral over het (wenselijke of onwenselijke, moderne of oubollige) vrouwbeeld in door mannen geschreven literaire teksten. Zelf zou ik de kwestie graag wat breder trekken
en de vraag willen stellen hoe het eigenlijk zit met de rol van vrouwen bij het totstandkomen van door mannen gemaakte kunst. Stonden er inderdaad moeders-de-vrouw achter de succesvolle schrijvers en kunstenaars van de afgelopen eeuw, en zo ja, wat was dan hun rol? Waren zij inderdaad stuk voor stuk dienstbare gevers, of zat de verhouding tussen scheppend genie en vrouwelijke provider complexer – en interessanter – in elkaar?
Een half jaar geleden verscheen een mooi boek dat inzoomt op zo’n prominente vrouw-achter-de-kunstenaar, en dat op veel van deze vragen een intrigerend antwoord geeft. In I love you, Rietveld (2018) schetst cultuurhistoricus Jessica van Geel een gedetailleerd beeld van de dynamiek tussen Gerrit Rietveld en Truus Schröder-Schräder. Zij maakte als vrouw achter de schermen Rietvelds kunstenaarschap mogelijk, en hielp hem niet alleen bij het ontwikkelen van zijn ideeën, maar gaf hem ook het geld om die ideeën uit te voeren. Haar steun aan Rietveld begon in 1911 en eindigde met zijn dood in 1964. Samen bouwden ze in 1925 het Rietveld-Schröderhuis
in Utrecht, en samen noemden ze zich in de jaren daarna ‘Schröder en Rietveld, architecten’. De dienstbare vrouw achter Rietveld was, bij tijden, dus ook de actieve vrouw naast Rietveld. Ze was behalve zijn steun en toeverlaat ook zijn muze, mecenas en minnares.

Rietveld Schröderhuis (collectie Centraal Museum, Utrecht).
Toch was dat ‘samen doen’ maar betrekkelijk. In de relatie tussen Rietveld en de vrouw achter de schermen (saillant feit: beiden waren getrouwd, maar niet met elkaar) had hij consequent de rol van ontvanger en uitvoerder, en zij die van gever en mogelijkmaker. In die zin was Truus Schröder-Schräder een echte moeder de vrouw, die haar onzichtbare faciliterende taak uiterst serieus nam. Ze bewaakte de ‘klare lijn’ in zijn ideeën en zorgde dat hij zijn oor niet teveel liet hangen naar zijn opdrachtgevers. ‘Dan ging Truus op Gerrits strepen staan’, zoals Van Geel het treffend verwoordt (226). Maar haar zorgende taak ging verder: zo praatte ze hem moed in als het tegenzat, onderhield ze met haar geld zijn gezin, en haalde ze via haar netwerk een deel van zijn opdrachten binnen.
De een gaf, de ander ontving. Ondanks deze heldere taakverdeling zorgde de (dis)balans tussen geven en ontvangen voortdurend voor spanning. Rietveld erkende aan de ene kant ruiterlijk dat de inspiratie achter zijn werk niet alleen van hemzelf kwam, maar ook van haar. “Jij strooit ideeën
om je heen”, vertelde hij Truus. “Ze zeggen dat ik veel ideeën heb, jij veel
meer. Ik vang ze bij jou op. Niet zoo maar ideetjes, je weet waar je heen moet” (151). Maar anderzijds vond hij zijn afhankelijkheid maar moeilijk te
accepteren, en zou hij meermalen proberen zich voorzichtig los te maken. Ook Truus zelf was ambivalent. Haar faciliterende rol lag haar goed, maar alleen maar geven viel haar soms zwaar: ze vond het “akelig” als Rietveld “alles alleen maar van mij moest hebben. Verantwoordelijkheid te groot” (228).
Nog moeilijker voor haar was het lot dat alle moeders-de-vrouw treft: veel erkenning voor haar ondersteunende taak heeft Truus Schröder-Schräder van de buitenwereld niet gekregen. Ze moest toezien hoe Rietvelds werk na zijn dood wereldfaam verwierf, terwijl zij niet meer bleef dan een schaduwfiguur op de achtergrond. Hoe aan anderen uit te leggen dat een
baanbrekend kunstwerk als het Rietveld-Schröderhuis niet zomaar was ontstaan, maar een product was van hun subtiele spel van geven en ontvangen? Hoe duidelijk te maken dat haar ideeën als muze, mecenas en minnares een bijzondere symbiose waren aangegaan met die van hem? Hoe aan de ene kant bescheiden te blijven, en aan de andere kant erkenning te claimen? Het is interessant hoezeer Schröder worstelde met dit eeuwigdurende dilemma van de moeder de vrouw. Terugkijkend
na zijn dood (379) wist ze hun complexe uitwisseling uiteindelijk zo te verwoorden: “het is een huis helemaal uit mijn geest, door Rietveld opgevangen. En prachtig vertaald.”